NOMINATIE 8
(uit: Een meesterstunt in Mexico)
„Ga je gang,” knorde Hoover, schopte een lege kist door de gang heen
tot bij de plaats waar de gemetselde put naar boven leidde en ging daar
zitten; zijn rug tegen de baksteenwand; zijn pistool op zijn knieën.
Hij scheen nogal wat bloed te zijn kwijtgeraakt en vrij erge pijn te hebben
aan zijn schouder. Hoover was een flinke vent, dat hadden de jongens onderweg
wel opgemerkt, maar die pijnlijk schrijnende wond samen met het bloedverlies
maakte hem korzelig en kort aangebonden. Maar de man blééf
een ervaren vos! De plaats waar hij was gaan zitten, had hij niet beter
kunnen uitkienen. Ten eerste kon hij, door recht naar boven te praten,
direct contact houden met zijn makkers op de begane grond; ten tweede had
hij voor zich slechts een smalle, kale stenen gang, in de rots uitgehouwen.
Hij kon van geen enkele zijde worden beslopen en had een vrij schootsveld
van twaalf meter gang voor zich uit. Waar de gang eindigde, begonnen twee
armen, die als de bovenarmen van de letter Y op de eerste gang uitkwamen.
De gangen waren overal even smal en hoog en overal verlicht door 12 volts
lampjes, met tussenruimten van enkele meters aangebracht. Dat was machtig
handig gedaan. Men had blijkbaar geen zin gehad gaten in de rots te boren
en daar dan houten pennen in te slaan om schroeven in te draaien. Dus een
of andere slimmerik had einden lat precies op maat gezaagd op de breedte
van de gang, en die latten dan (door er aan het einde een schilfertje hout
tussen te zetten) klem geslagen, tegen het plafond aan gedrukt. Daarna
waren de lampfittingen tegen de latten geschroefd en de draden liepen eveneens
op isolatoren van lat tot lat.
„Hoe zouden ze hier stroom krijgen?” mompelde Arie, naar de lampjes kijkend. „Aggregaat met accu’s, denk ik”, zei Jan, luisterend. Uit de gangen kwam nogal wat lawaai omdat de gevangenen druk praatten, maar achter dat gepraat zoemde een donker gebrom. „Benzinemotor met dynamo eraan gekoppeld. Er zal wel een accubatterij aan zitten ook, anders flikkerde het licht wel. Ze mogen anders wel uitkijken.” „Uitkijken? Waarom?” Arie was technisch altijd iets de mindere van Jan Prins. „Uitlaatgassen. Zo’n motor verbruikt zuurstof en geeft een hoop koolmonoxyde af. Je mag toch ook geen motor laten draaien in een gesloten garage.” „Heden, ja. Zouden die ezels daar niet aan gedacht hebben?” Zij stonden op dat ogenblik nog steeds bij hun kist blikjes en bij de emmer op het kruispunt van de Y, maar nu brulde Hoover achter hen: „Gebeurt er nog wat daar? Klets maar als je klaar bent!” De jongens bukten zich haastig, sleepten de kist de linkerpoot van de Y in, en gingen die gang inspecteren. Tot hun verbazing vonden zij daar een complete gevangenis, alhoewel van zeer oud maaksel. Links van de gang waren ruimten uitgehouwen in de rots, maar die ruimten waren van verschillende grootte, verschillende soort en waren ook niet alle op dezelfde wijze afgesloten. Er waren hokken zo groot als een behoorlijke woonkamer, gesloten met zwaar eiken deuren, van buiten met smeedijzer beslagen. Er waren kleinere ruimtes, met een ingang, zo eng dat men er op zijn buik binnen moest sluipen, en gesloten met een klomp hardsteen die door een takel werd opgehesen en dan in twee sleuven gleed, waarin hij door een stalen pen werd vastgezet. Blijkbaar hokken waarin iemand werd opgesloten als men een bijzondere hekel aan hem had. Weer daarachter ontdekten zij enkele grotere ruimten, afgesloten door stalen hekken en daarin lagen de leden van de uranium-expeditie; de zes die waren achtergebleven althans. De twee gewonden lagen in de eerste ruimte, samen met Graham en nog een man, die blijkbaar voor hen moesten zorgen, want zij hadden een Rode Kruistrommel meegekregen. In het andere hok stonden twee man met de handen om de spijlen van de hekken; de een met een verband om het hoofd — de ander schijnbaar ongedeerd. |