NOMINATIE 16
(uit: Lotgevallen rond een locomotief)
Om vijf uur die nacht waren zij bezig de eerste hoge gedeelten van
het Rotsgebergte te passeren en het was toen zo kil, dat zij af en toe
hun oren moesten wrijven en ook wat extra-kledingstukken aan gingen trekken.
De lucht hier op de bergpas was ongelooflijk klaar en helder en de sterren
die dicht en dik boven hun hoofden stonden, leken wel een haarscherpe foto
van een grote stad, op afstand genomen, met de Melkweg als een soort van
boulevard er dwars overheen. Vóór hen uit liep de weg hellend
benedenwaarts, op sommige plaatsen door middel van dynamiet verbreed, waar
er te weinig ruimte was geweest tussen bergwand en ravijn. Zij hadden gestopt
op een plaats, waar borden waarschuwden dat er een verwijde parkeerplaats
was, waar men kon stoppen zonder tegemoetkomend verkeer te hinderen. Dit
was een soort van klein rotsplateau, met hier en daar wat kluitjes hard
gras en enkele kromgewaaide boompjes die wortel hadden kun-nen schieten
in rotskloven. Een kille wind suisde nu en dan wervelend langs de rotshellingen.
„Dit is hèt aangewezen moment om hete koffie te brouwen,” vond Arie. „Geef me de sleuteltjes, Jan.” Jan gooide die op en liep stampend heen en weer om zijn stijve benen wat losser te maken. Arie opende de bagageruimte en haalde een kartonnen doos te voorschijn die de primus plus blikken koffie en melk bevatte. Bob stond op hem neer te kijken, terwijl Arie een fles spiritus, een fles petroleum en lucifers uit de doos viste en de primus in elkaar schroefde. „Dat heb je weer handig gedaan, dikke. Alles bij elkaar.” Arie knorde alleen. Op die urenlange nachtritten in auto’s werd je zwijgzaam. Het eerste halfuur werd er gekletst, maar na een half uur was je uitgekakeld. De man aan het stuur zat dan strak voor zich uit te staren, naar de weg, een tweede begon half en half in slaap te doezelen en de derde zat te denken. Dat kon een uur zo doorgaan tot er iets geks gebeurde, of iets gevaarlijks, of iets onverwachts. Dan was iedereen met een schok wakker... en een kwartier later was het weer een grimmig zwijgen. Arie goot spiritus in de voorverhittingskom van de primus en merkte op: „Het gekke van avonturen is, dat er zo’n massa dingen bij gebeuren die eigenlijk helemaal niet zo lollig zijn.” Hij stak een lucifer aan en liet de spiritus blauw opvlammen. Bob hurkte neer en hield zijn handpalmen om de vlam heen, deels om die tegen de wind te beschutten en anderdeels om zijn handen te verwarmen. „Daarom zijn ook maar zo weinig mensen geschikt om mee op avontuur te gaan. Zo gauw ze een keer of wat een maaltijd moeten overslaan, of dwars door struiken met doorns eraan kruipen, of een eind sjouwen door gloeiende hitte, met blaren op hun hielen, hebben ze er al tabak van.” De spiritus was bijna uitgebrand. Arie gaf de luchtpomp een paar slagen en de primus begon te snorren. Jan kwam aanwandelen, hurkte eveneens neer en hield zijn handen boven de felle, blauwe vlam. Hij hoorde nog juist het einde van Bobs opmerking. „Dat is zo,” zei hij. „En het gekke is, dat je van alles wat je vroeger beleefd hebt, alleen maar de gezellige dingen onthoudt. Je vergeet de kou, de hitte, de moeheid, de klappen die je hebt gekregen en naderhand zeg je alleen maar: „Weet je nog wat een schik we tóen hebben gehad?” Arie ging naar de Lincoln en kwam terug met een klein pannetje vol water, dat hij op de primus zette. „Dus,” zei hij, „die prettige dingen moeten er toch ook zijn gewéést, anders kon je ze je naderhand niet herinneren.” Bob mepte een vuist in de palm van zijn andere hand: „Dà’s nou juist het zotte. Als je midden in een avontuur verstrikt zit, zie je helemaal niks grappigs. Je bent in spanning, of je denkt heel hard na, of je zit uren op iets te wachten, maar als we er later aan terugdenken, zeggen we alle drie: „Jongens, wat hebben we tóen toch een schik gehad.” |