NOMINATIE 30
(uit: Een dollarjacht in een D-trein)
Bob Evers kreeg intussen practische les in inbreken. Het ging gesmeerd,
in méér dan een betekenis. Zodra zij de nachtwaker met Jan
in gesprek zagen, bij de poort, haalde Masters een opgerolde touwladder
uit zijn jaszak. Het ding was geknoopt uit sterke, zijden koorden, met
aan het einde een twintig centimeter lang, hardhouten stokje. Hij wierp
dat omhoog en bij de eerste poging al haakte het stokje achter een der
punten van de hekspijlen. Snel en handig als apen klommen Masters en Bob
naar boven, over het hek heen, om zich aan de binnenzijde weer te laten
zakken. Masters greep het ondereind van de ladder, gaf die een slinger
en het stokje wipte boven van de spijl af. Met de weer opgerolde ladder
bij zich staken zij in draf het vlakke, cementen fabrieksplein over, tot
zij zich bij een der muren in de schaduw konden verbergen. Vanaf de voorzijde
van de fabriek, waar de nachtwaker met Jan stond te praten, waren zij nu
onzichtbaar. Masters fluisterde:
„Geef me dat pakje!” Bob overhandigde het zware, weke, in grauw papier gewikkelde pakje, zich afvragend wat er nu ging gebeuren. Masters schoof langs de muur naar een venster toe, legde het pakje op de vensterbank en begon het te openen. Op het naar buiten gevouwen papier lag een glinsterende, doorzichtige massa. Bob boog zich voorover en rook er aan. „Zeep!” fluisterde hij verbaasd. Als het appelstroop met muisjes was gebleken had hij niet verbaasder kunnen kijken. Masters knikte kort, zonder verdere uitleg, stak de vijf vingers van zijn rechterhand in de klodder groene zeep en begon er een der vier ruiten waaruit het raam bestond, mee in te smeren. „Help eens even, Bob.” Bob nam de rechterhelft van de ruit voor zijn rekening en alras was het gehele glazen vierkant bedekt met een dikke laag kleverige, groene zeep. Masters beval gedempt: „Nu een stuk papier er tegen.” Hij ontrolde het vel pakpapier, scheurde ruwweg een vierkant op maat van de ruit en Bob en hij drukten het gelijkelijk en stevig tegen de ingezeepte ruit. Even uitwrijven... en het papier zat soliede aan het glas geplakt. „Let op!” waarschuwde Masters, zette beide handpalmen vlak tegen het midden van de beplakte ruit en gaf een korte, ferme duw. Een droge knap... en de ruit sprong in stukken, die echter alle aan het met zeep besmeerde papier bleven vast kleven. Behalve die ene knap verried geen geluid iets van hun bezigheden. Bob krabde zich achter het oor. „Tjonge... dit is uit de hogeschool der inbrekerij.” Masters grinnikte kort. „O, nee. Niet meer dan de derde klas.” — Hij nam voor-zichtig het papier met de er aan klevende glasscherven weg, trok enkele lange, spitse splinters uit de sponningen, boog zijn arm door het gat heen en draaide aan de binnenkant de espagnolet van het venster. Even later zwenkte het raam naar binnen zonder gepiep of gerucht. Binnen was alles stil en duister. Vanaf de voorzijde van de fabriek vernamen zij, heel zacht maar toch helder, het gedempte gepraat van Jan en de nachtwaker. „Ziezo,” zei Masters tevreden. „Jan heeft zijn taak prima vervuld. Nu wij de onze.” Hij tilde één been over het kozijn, zette zich even af en was het volgend moment in de duistere ruimte verdwenen. Bob volgde hem snel en zag toe hoe Masters het raam weer sloot, nadat hij de rest zeep en de flarden papier en scherven naar binnen had gevist. Zodra Bob zich van het maanverlichte raam afwendde, begonnen zijn ogen aan het duister te wennen en al spoedig zag hij dat zij zich in een vrij grote kantoorruimte bevonden. De rijen kale, eikenhouten tafeltjes op dunne poten stonden evenwijdig naast elkaar, met op elk er van een schrijf- of een rekenmachine; alle keurig met een hoes afgedekt. Masters was het vertrek al doorgelopen en luisterde nu bij een deur aan de overzijde. Voor Bob hem bereikte had de FBI-man al de deur geopend en Bob, even later eveneens naar buiten sluipend, zag hem een lange gang aflopen, naar de achterzijde van het fabriekscomplex. Bob kon Masters' gedachtengang volgen. De voorzijde van moderne fabrieksgebouwen als dit werd meestal ingenomen door bureaux van de directie, ontvangkamers en toonzalen, terwijl de eigenlijke fabricage en de expeditie-afdelingen meer naar achteren lagen. Het gedeelte waardoor zij zo juist waren binnen geklommen, lag opzij tegen de eigenlijke fabriek aangebouwd. Blijkbaar waren in dit aparte gedeelte de kantoren gevestigd. Die redenering bleek alras volkomen juist. De lange gang waarin zij zich nu bevonden werd verlicht door scheef geplaatste glasruiten in het dak, waardoor het maanlicht naar binnen viel. Aan de rechterzijde waren blank eikenhouten kantoordeuren met bordjes waarop Duitse opschriften die aangaven dat daarachter de boekhouding, de typekamer en de calculatie-afdeling waren. Aan de linkerzijde waren de deuren van een geheel ander soort: van staal, met nikkelen handvaten. Dat waren duidelijk deuren die toegang gaven tot de fabriek zelf. Masters stond nu stil, met zijn oor tegen een der stalen deuren gedrukt. Hij stond daar zeker dertig tellen, greep dan met beide handen het nikkelen handvat en draaide dat om, zo langzaam en voorzichtig, dat Bob er bijna van ging stampvoeten van ongeduld. Doch Masters ging kalm zijn gang, gebruikte zeker anderhalve volle minuut om die handle geheel naar beneden te drukken, duwde toen de stalen deurhelft op een kier open en loerde er doorheen. Terstond daarop drukte hij de doorgang verder open. Binnen was alles schemerdonker. Zij stonden nu samen binnen, opzij van de nu weer gesloten deur. De ruimte om hen heen was kennelijk een gedeelte van de eigenlijke fabriek. Bobs neusvleugels sperden zich door een scherpe, frisse lucht van iets dat hij even later herkende als synthetische lak. „De verfspuiterij en -lakkerij,” schoot het door zijn hoofd. „Hier spuiten en lakken ze al dat speelgoed. Vandaar ook dat deze ruimte achter een stalen deur ligt. Die dampen zijn erg brandbaar.” Zij liepen nu in de lengte over een betonvloer tussen twee rijen in de muren gebouwde nissen. Aan evenwijdige tafels door het midden stonden lange rijen speelgoedauto's, driewielers, kruiwagentjes, vliegende Hollanders en al dat soort speelgoed dat geheel of grotendeels van metaal wordt vervaardigd. De lakdamp rook sterk naar zuurtjes. Bob kreeg er water van in zijn mond. In het midden van deze ruimte stond Masters stil en wachtte tot Bob hem had ingehaald. Hij boog zich op zij en fluisterde aan Bobs oor: „Het lakken en verven is zowat het laatste proces voor het drogen en inpakken. Het lijkt me logisch dat ergens rechts de inpakkerij en de expeditie zijn.” „Je weet nooit zeker in fabrieken,” wierp Bob tegen. „In mijn vaders fabriek ligt alles door elkaar omdat ze telkens grond of gebouwen bijkochten om weer uit te breiden.” „Deze fabriek is nieuw gebouwd,” bromde Masters en ging naar een stalen deur aan de zijkant, waarvan de lak zacht blonk in de wand tussen twee spuitnissen in. Vóór hij die deur bereikte klonk echter een doffe bons... achter een geheel andere deur aan het einde van de lange lakspuiterij. Een gerinkel van metaal... Bob en Masters namen een snelle duik en verdwenen in de diepe nis van een spuitoven. Een seconde later werd een deur aan het einde van het lange vertrek open gestoten. Een felle baan electrisch licht viel in de lengte door de spuiterij en door die baan, rustig en kalm als was hij een filmacteur die onder een zoeklicht werkte, kwam Dausenberg de spuiterij doorlopen, voor zich uit een ijzeren rolwagentje duwend, waarop een withouten kist, voorzien van de kleurige etiketten van de fabriek be-nevens enkele scheef opgeplakte, blauwe stroken die met witte letters vermeldden: „Export Nach Holland!” Dausenberg duwde het wagentje naar de deur, waardoor Bob en Masters waren binnen gekomen, liep terug om het licht in de fabriek zelf uit te doen, opende dan de deur aan de andere zijde en verdween met wagentje plus kist in de gang, de deur achter zich open latend. Het gerommel van de ijzeren wielen op de betonnen vloer zwakte af. Masters dook op de open gebleven deur af, Bobs arm een kneep gevend en fluisterde: „Die kist heeft hij daarjuist uit de expeditie gehaald. Hij gaat hem nu natuurlijk op zijn gemak ergens openen.” Het spoor van Dausenberg volgen was een klein kunstje, want het geratel van het ijzeren wagentje wees hen de weg. De ingenieur liep de lange gang af, tot bijna aan het achtereinde, haalde een sleutel uit zijn zak, opende een deur, knipte een licht aan liet het ijzeren wagentje in de gang staan, maar kantelde de kist naar binnen. Vervolgens duwde hij de deur dicht, Masters en Bob achterlatend, in een lege gang, met een beetje maanlicht en een lege, ijzeren rolwagen. „Dat is leuk,” zei Bob. „Wat doen we nu? De deur intrappen?” Masters keek hem even aan; één mondhoek in een lichte grinnik opgetrokken. „Och, nee. Hij zal op een gegeven ogenblik wel weer naar buiten komen. Jij wacht vlakbij zijn deur daar in de gang. Als hij zijn ingenieursneus laat zien, doe je net of je vreselijk schrikt. Je laat je in de kraag pakken en tien tegen één neemt hij je mee naar binnen om te vragen wat jij hier komt doen en dan zie je vanzelf wat HIJ daarbinnen uitvoert.” Bob knikte: „Reuze eenvoudig. Tien tegen één geeft hij mij een klap op mijn kop. Ik ga buiten Westen en niemand ziet meer wat hij uitvoert.” „Doet hij niet,” zei Masters rustig. „Hij is véél te gebrand er op, te weten hoe jij hier binnen bent gekomen en wat je precies hier komt doen. In ieder geval ben ik vlak in de buurt.” Bob knikte, wandelde de gang af en ging naast de deur van Dausenbergs verblijf tegen de muur staan. Masters zelf opende de deur van een der kantoorlokalen, dook daar binnen en liet de deur op een kier staan. Het werkte prompter dan zij hadden verwacht. Dertig tellen later sprong de deur van Dausenbergs vertrek weer open. De ingenieur kwam in grote haast de gang in en brak zowat zijn hals over Bob, die op handen en voeten, met zijn oor tegen de deur had zitten luisteren. |