NOMINATIE 33
(uit: Nummer negen seint New-York)
En op die eigen krachten was Bob nu, kort voor middernacht, bij het
licht van een halve maan, die ergens boven de trage golven van de Atlantische
Oceaan hing, vóór het befaamde hek met de rode en de groene
lamp aangeland. De nacht was warm en windstil. Slechts uit de verte klonken
nu en dan de korte stoten van autohoorns of het blaffen van een hond. Dit
gedeelte van Long Island werd in beslag genomen door vrij grote buitenhuizen,
althans buitenhuizen, waarbij vrij uitgestrekte lappen bos behoorden. Vóórdat
Bob dit hek bereikte via een slingerend grintweggetje, had hij geruime
tijd geen hek meer ontmoet, waaruit hij afleidde, dat mijnheer Juan Cardozo
vrij goed bij kas moest zijn, of een huis gehuurd had waar een aardige
smak grond bij hoorde. De rode en de groene lamp brandden vredig op de
twee meter hoge telefoonpalen die elk een hek droegen van meer dan een
meter lengte. Deze hekjes stonden echter open en diepe autosporen voerden
tussen de twee palen door in de richting waaruit het geruis van de zee
klonk. Het terrein hier was vrij dicht begroeid met dennen en vanaf het
hek helde de grond vrij sterk af. Bob begon de autosporen te volgen die
slingerend door het bos voerden over een pad van vrij los zand, dat klaarblijkelijk
was gemaakt door het uitrooien van bomen. Hij volgde dat pad ongeveer een
minuut of zes terwijl het ruisen van de zee langzaam duidelijker werd,
tot vermengd met dat ruisen het geluid van muziek hem bereikte. Bob bleef
even staan. . . de muziek kwam van schuins rechts. . . en even later herkende
hij de melodie: een der bekendste platen van Les Paul: „In the good old
summertime”. Bob wandelde nu sneller voort. Even later boog het autopad
scherp naar rechts af om een vijftien meter hoge zandheuvel heen en voor
hem, vrij dicht bij de zee, lag een helder verlicht, wit huis met een plat
dak en twee verdiepingen, waaruit nu de laatste maten van Les Paul weerklonken.
Tussen het huis en de zee lag een lange strook hellend strand, dat glansde
in het maanlicht en vanaf dat strand staken twee T-vormige aanlegsteigers
recht de zee in. Aan elk van deze lag een vrij lange motorkruiser gemeerd.
De linkse, tevens de kleinste, had achter in de open kuip twee stoelen
zoals de sportslui, die in volle zee op Tuna, Barracuda en zwaardvis jagen,
gebruiken om zichzelf in vast te binden. De andere boot was lichtgrijs,
had een veel hogere steven en maakte een strenge, zakelijke indruk. Verder
waren er nog twee zeilbootjes en iets laags en plats dat er uit zag als
een speedboot.
„Lijkt wel een complete jachthaven,” mompelde Bob, hief het hoofd op en luisterde, want door de stille nacht klonk nu geen muziek meer, maar het donkere brommen van een snel naderende automobiel. Hij hoorde vaart minderen en terugschakelen toen de wagen het hek passeerde en dook dus haastig weg, van het pad af en tussen de dennen en bosjes die tot vrij dicht bij het huis groeiden. Een halve minuut later spoten de bundels van twee grote koplampen de heuvel om en een open, lichtgroene Cadillac stoof, door een stofwolk gevolgd, op het witte, verlichte huis af en remde fel af, scheef slippend op het hellende zand. Tussen de bosjes door sloop Bob in snel tempo naderbij, dicht genoeg om te zien hoe 'n keurig geklede man van 'n jaar of vijftig, met een Stetsonhoed op, het portier dichtsmeet en op het huis afbeende. Tezelfdertijd werden de dubbele, glazen deuren aan de linkerzijde opengeworpen door een tweede persoon, die er heel wat minder keurig uitzag: deze droeg een korte, vuilwitte broek, waarboven een soort poloshirt, dat vier knopen los had en een zwaar behaarde borst en dito armen liet zien. Benen, armen, hoofd en hals waren donker verbrand door de zon. Door de stille nacht en bovendien weerkaatst door de glaswand van het huis, klonken de stemmen helder verstaanbaar. „Iets bijzonders?” vroeg de gorilla in de korte broek met een ruwe stem. Het antwoord van de man uit de Cadillac klonk aanmerkelijk beschaafder, alhoewel korzelig: „Al weer gezeur over die „Surfpride”. Waarom we nog geen contact hebben met Stevens. Weet ik, waarom die sufferd geen antwoord geeft.” Beide mannen gingen nu door de open deuren de verlichte kamer binnen en Bob draafde gebukt naderbij en verschool zich achter de Cadillac, vanwaar hij nog steeds elk woord kon verstaan . . . eerst het antwoord van de gorilla: „Als je het mij vraagt, ligt die Stevens dronken in zijn kajuit en komt die niet bij voor hij de kust in zicht heeft.” Het getinkel van een fles en glazen. Dan het ongeduldig antwoord: „Praat geen onzin, Duff. Trent is toch óók nog aan boord. Dat is de man die de radio bedient en die drinkt nooit wat.” Duff haalde de schouders op: „Misschien is hun zender onklaar. Kan altijd gebeuren.” „In ieder geval was Pereira verduiveld nijdig. Scheen te denken dat wij er iets aan konden doen. Kom mee, laten we nog maar eens proberen of we ze te pakken kunnen krijgen.” Bob schrok op en sprintte als een haas van de Cadillac weg: een onnodige manoeuvre, zoals spoedig bleek, want beide mannen kwamen wel de open deuren uit, maar lieten de auto met rust en wandelden om het huis heen naar het vlakke strand en naar de rechter steiger toe, waaraan de lange, hooggeboegde motorkruiser aan zijn meerkabels wachtte. Bob was hen natuurlijk omzichtig gevolgd tot hij kon zien waar zij heengingen, ging nu plat in het zand liggen en hoorde achtereenvolgens het aanslaan van twee zware benzinemotoren . . . naar de klank te oordelen het type motor dat in snelboten of MTB's wordt geplaatst. De elegante man, nu zonder hoed, gooide de meerkabels op het dek, sprong aan boord en drie tellen later schoot het schip van de steiger weg met een snelheid die bijna ongelooflijk was, een wit-kolkend kielzog nalatend. Een brede waaier met witte schuimranden breidde zich uit over de effen, deinende zee . . . een fantastisch gezicht onder het bleek-blauwe maanlicht. Dat deze snelboot twee masten had, wat voor zulk een schip betrekkelijk ongewoon was, zou Bob mogelijk niet zijn opgevallen, als hij niet het voorafgaande gesprek tussen Duff en de keurig geklede man had gehoord. Zij waren op weg gegaan om te trachten radio-contact te krijgen met een hem niet onbekend schip, de „Surfpride” geheten, welke naam hij kende uit het telegram van Jan en Arie. Deze twee masten spraken, in dit verband, een zeer duidelijke taal: de zware motorboot had een radiozender aan boord van vermoedelijk grote sterkte. Het leek Bob langzamerhand zeer waarschijnlijk, dat de Cadillac-berijder en Stetson-drager niemand anders was dan de Juan Cardozo wiens gangen moesten worden nagegaan. Aangezien van Bob moeilijk kon worden verlangd, dat hij een snelle kruiser na ging crawlen, leek hem dit het ideale ogenblik om zijn tijd elders nuttig te besteden. Nergens in of bij het huis was enige beweging te bespeuren. Muziek klonk er evenmin meer en de gordijnen in de open, glazen deuren hingen bewegingloos in de warme nachtlucht. Gebukt sloop Bob eerst naar de Cadillac toe, richtte zich daar op en boog zich over het linkerportier. In Amerikaanse automobielen (zolang die in Amerika rijden althans) is de registratiekaart met naam en adres van de eigenaar aan de stuurkolom bevestigd. Een korte flits van zijn zaklantaren en Bob had de zekerheid dat deze fraaie Cadillac inderdaad toebehoorde aan een mijnheer Juan Cardozo uit Brightwaters. Bobs nieuwsgierigheid was nu terdege gewekt. Hij bleef het huis even staan bestuderen, maar geraakte hoe langer hoe meer overtuigd, dat er zich geen levende ziel daar binnen bevond, want zelfs al zouden bedienden zijn achtergebleven, dan zou men waarschijnlijk het geluid van een radio of televisietoestel hebben gehoord. Het stond wel vast dat een kans als deze niet zo spoedig zou terugkeren. Bob stak zijn zaklantaren weer in zijn broekzak en wandelde zo kalm alsof hij bij een buurjongen op visite ging door de open deuren de grote, helder verlichte woonkamer binnen. Hij bleef in het midden ervan staan met de handen in de zakken en riep voor alle zekerheid luid en opgewekt: „Hello! Niemand thuis?” Geen enkel geluid was het gevolg. Was er wel iemand verschenen, dan had Bob zich op van Arie Roos geleerde wijze er wel met een smoesje uitgekletst. Maar dat bleek dus niet nodig. Zoveel te beter. Bob begon kalm rond te kijken. De naar zee toe gewende wand van de woonkamer bestond uit enorme glasramen tussen smalle betonpijlers. De inrichting van het huis moest een behoorlijke cent hebben gekost: de fauteuils waren van wit leer, de vloer was bedekt met een hel-blauw vast tapijt van niet geringe dikte en in een hoek bevond zich een buffet waarop een verzameling flessen die voldoende leek om de receptie van president Eisenhower op te luisteren. Er was in dit vertrek niets dat eruit zag of het interessante aanwijzingen kon opleveren en Bob achtte het beter, een deurtje verder te gaan kijken. Het huis bestond blijkbaar uit een lange rij kamers, evenwijdig aan de zee gebouwd. Er was in de smalle wand één deur, die blijkbaar toegang tot het volgende vertrek verleende. Bob tuurde nog even door het grote glasraam om er zeker van te zijn, dat de motorkruiser niet onverhoeds terugkwam, opende de tussendeur en zag wat kennelijk een werk- of studeervertrek was: eveneens met een vast tapijt, ditmaal in zachtgeel, met een zwart ebbenhouten bureau, een zware brandkast in een hoek en hoge kasten vol met kleurige boeken. „Dit ziet er veelbelovender uit,” mompelde Bob, wandelde het gele tapijt op en schrok zich zowat een hoedje door een harde slag achter zich. De deur, waardoor hij was binnengekomen, was in het slot gevallen. Bob grinnikte even, maar dan verdween de grijns van zijn gezicht, want voor dat in het slot vallen was geen reden te vinden. De deur was zonder moeite opengegaan, had dus geen sluitveer en tocht was er evenmin. Bob wandelde terug, greep de deurkruk en trok . . . hij trok nogmaals . . . Hij trok zeer hard. De deur was gesloten en zelfs bijzonder solide gesloten. Bobs hartslag sprong van 75 op 89 toeren en in drie seconden was hij bij de deur aan de overzijde van het vertrek. Zelfde recept. Ook deze deur, een modern, glad geval dat eruit zag of het van gepolitoerd triplex was gemaakt, zat als dichtgemetseld. Bob knorde schamper. Als dit een truc was, leek het toch een bijzonder stomme, want er was altijd nog die enorme glaswand . . . Die was er zeker en die zou er voorlopig wel blijven ook, want de ramen hier waren per stuk een meter breed, waren gezet in sponningen van betonpilaartjes en toen Bob die sponningen nauwkeuriger bekeek, steeg zijn hartslag tot 108, want die sponningen waren twee en een halve centimeter wijd. De ruiten bestonden uit even dik pantserglas als het soort dat Hitler gebruikte in zijn Mercedes Benz. Met een Colt .25 gaan schieten op glas dat zelfs geweerkogels tegenhield, was natuurlijk waanzin. Je had alle kans, bedacht Bob, dat de kogels terugketsend hem zelf om de oren zouden vliegen. En zelfs al zou hij een methode hebben gevonden om dat glas te verbrijzelen, dan was hij nog niet veel verder geweest, want buiten voor deze meterbrede ramen was sierwerk van smeedijzer aangebracht, dat er zeer elegant uitzag, maar vermoedelijk de kracht van een buffel vereiste om er doorheen te komen. Achter dat smeedwerk lag de zee . . . gelukkig nog zonder motorkruiser, maar dat was een schrale troost. De twee mannen waren kennelijk op weg gegaan om ergens op zee veilig hun zender te kunnen gebruiken en zouden zeker geen uitgebreide pleziervaarten gaan ondernemen. Bovendien . . . nu Bob even wat rustiger werd, werd hij zich bewust van het ergens in huis rinkelen van een electrische schel, een geluid dat tevoren niet had geklonken en dat zonder twijfel behoorde bij de electrische installatie die deze deuren sloot zodra een onbevoegde deze kamer betrad. Een pracht van een inbrekersval, moest Bob toegeven. Maar zouden deze deuren niet te forceren zijn? Hij besloot kort en goed de proef te nemen, trok de Colt te voorschijn, schoof de veiligheidspal eraf, mikte op het midden van de deur waardoor hij was binnengekomen en trok af. Het klein kaliber pistool gaf een luide, zweepslagachtige knal, een splinter hout vloog uit het paneel. . . met een zacht jankend geluid ketste de staalgehulsde kogel terug en rinkelde tegen een der glasruiten. Bob bukte zich en onderzocht het gaatje. De plaat triplex was gelijmd op een stalen pantserplaat die de kogel had teruggeketst of het een erwtje was. Dus dat was ook dat. Nog steeds geen motorkruiser in zicht?. . . Ja toch! Bobs hartslag bereikte nu de 113. Op een of andere manier moest hij zien hier uit te komen, vóór Duff en Cardozo meerden en door het gerinkel van de schel ontdekten dat er iets in hun val gevangen zat. Evenals het eventjes had geduurd aleer Bob het gerinkel van de schel besefte, zo kostte het drie kostbare minuten, voor hij, koortsachtig nadenkend, de vloeren en het plafond bekijkend, tot de ontdekking kwam, dat in de buurt van de deuren een zacht, zoemend gebrom klonk, dat hij tevoren in het stille huis niet had vernomen. Zelfs toen drong niet onmiddellijk tot hem door wat dat precies betekende . . . hij stond verscholen achter een der lange gordijnen langs het pantserraam en keek gespannen naar de naderende boordlichten van de terugkerende kruiser, die koers zette naar het einde van de pier, gas minderde . . . Bob keek wanhopig rond naar de fraaie wanden van deze moderne gevangenis en op dat ogenblik was het, of er iets in zijn hersens versprong. Dat gezoem . . . een electrische installatie . . . natuurlijk werden deze deuren gesloten gehouden door electro-magneten die werden ingeschakeld, als iemand deze kamer binnentrad zonder tevoren een verborgen contact aan de buitenkant buiten werking te stellen! Maar dat betekende . . . De motorkruiser sloeg achteruit met zijn schroeven en remde af, de hoge boeg langzaam de steiger naderend. In een hoek van het studeervertrek stond een van die hoge, moderne schemerlampen die hun licht tegen het plafond werpen. Bob liep het snoer na, vond in een hoek bij de vloer het stopcontact, rende terug naar het bureau en nam een koperen vouwbeen op, wikkelde zijn zakdoek om het heft, stak de stekker van de schemerlamp in het contact, maar niet helemaal, zodat de koperen pennen nog juist zichtbaar bleven en legde het lemmet van de papiersnijder over beide polen. Een blauwe vonk, een geur van ozon en alle lichten gingen uit. De bel bleef doorratelen want die lag, merkwaardig genoeg, blijkbaar over een andere zekeringgroep, maar het gezoem in beide deuren was gestopt. In de doodse stilte hoorde Bob een schreeuw uit de richting van de motorboot, flauwtjes door het dikke glas. Een man kwam in wilde sprint de steiger afrennen. Bob sprong naar de deur, gaf er een wanhopige ruk aan en tuimelde zowat met deur en al achterwaarts het studeervertrek door. Het magnetisch slot werkte niet meer, nu de zekering doorgebrand was. De woonkamer, die kort tevoren zo helder verlicht was geweest, lag nu in het stikdonker. Slechts het flauwe schijnsel van de maan, nauwelijks zichtbaar na de felle verlichting van zojuist, filterde zwak naar binnen. Bob stond plat tegen de muur gedrukt naast de studeerkamerdeur, luisterde scherp en keek met intens wantrouwen naar de nog wijd openstaande glazen deuren, waardoor hij was binnengekomen. Waar was die behaarde Duff gebleven, die hij in een zo wilde sprint op het huis had zien afrennen? . . . Het gerinkel van de schel, ergens boven in het huis, ging voort met zenuwslopende onvermurwbaarheid. Vermoedelijk brandden op de bovenverdieping en in het andere einde van het huis de lichten nog wel . . . maar waar was die man gebleven? Bob durfde zijn hoofd verwedden dat de kerel ergens buiten tegen de wand van het huis stond, evenals Bob binnen, wachtend en luisterend. Die glasdeuren uitwandelen stond gelijk met hem practisch in de armen lopen. |