|
||
Nieuwsbrief 11 | © | januari 1998 - 6e jaargang nr. 1 |
Henk Bergman's column
Buikmans
in Zeewolde
Enkele malen ben ik de afgelopen jaren door een groepje fanaten uitgenodigd deel te nemen aan een ontdekkingstocht naar vanuit Bob Evers-standpunt gezien belangrijke plaatsen. Om diverse laagbijdegrondse redenen kon ik niet op die verzoeken ingaan en de ene keer dat ik wel had ingestemd om mee te doen had ik op het laatste moment moeten afzeggen. Het betrof die keer een tripje naar Zeeland, om daar mee te helpen bij de opsporing van een door Bob Evers achtergelaten goudstaaf. Voorts zouden we met eigen ogen de plek kunnen aanschouwen waar Hennie Schol ondervraagd was door de wachtmeester der rijkspolitie Van Praay en waar hij, wanhopig poëzie-regels citerend, geprobeerd had zijn aanwezigheid onder de nachtelijke Zeeuwse hemel te verklaren. En vlak daarbij moesten zich nóg twee curiosa bevinden: de sloten waarin vader Roos tweemaal kopje onder was gegaan.
Jammer dat ik dat alles had laten passeren. Of eigenlijk: niet alleen jammer, maar ook een gemiste kans. Werd het niet eens tijd dat ik een blijvende bijdrage aan de Bob Evers-kunde leverde in de vorm van gedegen empirisch onderzoek? Ik had dan wel door de jaren heen in diverse media enkele volgens kenners 'aardige' stukken over Bob Evers gepubliceerd en ik had die column in de Bob Evers Nieuwsbrief, maar dat alles was toch maar Spielerei vanachter het bureau. Erop uit en thuiskomen met tastbare resultaten - dát en niet minder was de taak van de echte Bob Evers-onderzoeker.
Tot die conclusie gekomen, drong zich onherroepelijk de vraag op wat mijn bijdrage dan wel zou kunnen zijn. Ik had mij natuurlijk kunnen laten opsluiten in een kelder, vervolgens alle daar aanwezige kranen openzetten en zien of ik echt aan de verdrinkingsdood zou ontsnappen. Ik had een ongetwijfeld verhelderende- reis naar- Pittsburgh maken om aldaar eerst zo onopvallend mogelijk onderzoek te doen in de spoelbakken van de wc's op de expeditie-afdeling van warenhuis The Galleries en vervolgens een diepte-interview te maken met Walter Kettering. In één moeite door zou ik dan een afspraakje maken met Tootsie Griff, zogenaamd om te zien hoe het er met haar nagels voorstond, maar eigenlijk omdat ik gewoon gek ben op meisjes met wijdopen, helblauwe ogen die je kunnen aankijken als een heldere vijver van onschuld.
Maar uiteindelijk verwierp ik al deze gedachten, simpelweg omdat ik een beter idee had gevonden. En zoals zo vaak gold ook hier weer dat eenvoud het kenmerk van het ware is. Ik zou mij ontfermen over het transport van een varkensleren koffer van Utrecht naar Scheveningen om die aldaar in pension Zeerust te overhandigen aan een zekere Buikmans. Een klusje voor een zieke kip, maar het zou voor eens en altijd antwoord geven op de vraag of die Willy van der Heide nou een fantast was of niet. Want zegt u zelf: als mijn bevindingen bij zo'n eenvoudige opdracht al niet zouden kloppen met wat die Van der Heide beschreef, dan was er toch gerede aanleiding om al zijn andere, onnoemelijk ingewikkelder beweringen ook in twijfel te gaan trekken.
En dus wachtte ik op een snoeihete dag, zoals die in de pinkstervakantie soms onverwacht uit een strakblauwe hemel komt vallen. En toen die er was, begaf ik mij spoorslags naar het station in Utrecht en installeerde mij in het rnidden van de centrale hal. Treinreizigers onder u kennen die hal wel: een paar honderd meter in het vierkant, met aan één zijde de loketten en aan de andere kanten winkels en eet- en drinkgelegenheden. Helemaal lekker voelde ik me eerlijk gezegd niet, want stom genoeg had ik die morgen bij het vertrek mijn portemonnee vergeten. Het gevolg was dat mijn maag tegen mijn ruggegraat plakte, want van de drie broodje rosbief die ik mijzelf had toebedacht in de croissanterie die zich slechts op een tiental meters afstand bevond, had ik natuurlijk moeten afzien. Misschien was de fysieke misére wel van mijn gezicht af te lezen, want op een gegeven moment richtte een vrouw, die twee aan, ijsjes likkende kinderen achter zich aan sleepte, het woord tot me en vroeg of er wat aan scheelde. Rot op mens, dacht ik, maar ik bleef beleefd. 'Een beetje buikpijn,' zei ik glimlachend. 'Niets bijzonders hoor.' Ik wilde zo gauw mogelijk van die vrouw af, want anders zou ik wellicht de man met de varkensleren koffer missen en om hem was het toch allemaal begonnen.
Gelukkig had het incident geen kwalijke gevolgen, want kort daarna zag ik een man die een koffer droeg om zich heen kijken op een manier van 'ik zoek eigenlijk iemand'. Ik realiseerde me opeens met enige schrik dat ik hoegenaamd niet wist hoe een koffer van varkensleer eruit ziet. Maar het feit dat het een zongebruinde man met een zwart snorretje was, deed mij weer wat gemakkelijker ademhalen. Dat moest hem toch echt zijn. Ik liep naar hem toe en sprak hem aan. 'ik moet me wel sterk vergissen als u niet Van Busekom heet,' zei ik op een toon die geen tegenspraak duidde, want ik was nu echt toe aan die drie broodjes ros en een kop koffie. 'Zeker, zeker,' antwoordde hij, toch enigszins op z'n hoede. 'Maar waar is uw vlot uitziende, slappe, lichtgrijze hoed,' vroeg ik daarna, want ik wilde absolute zekerheid. 'Allemachtig, die ben ik vergeten,' zei Van Busekom. 'Neem me niet kwalijk, ik ben niet helemaal in goede doen, mijn vrouw ligt thuis ziek in Nijmegen, dat zal het wel zijn.'
Ik nam de koffer van hem over. 'Maar weet u dan wel aan wie u die koffer moet overhandigen,' vroeg Van Busekorn nog. Ik keek hem meewarig aan en vroeg me af of ik hem moest vertellen dat ik Kabaal om een varkensleren koffer vaker heb gelezen dan enig ander boek. Maar ik zei alleen maar: 'Natuurlijk, en ik weet dat meneer Buikmans er om zit te springen, dus ik ga nu gauw op weg.' Hij haalde een biljet van vijftig gulden uit z'n bruinleren portefeuille en overhandigde het me. 'Dan ga ik nu snel naar mijn vrouw,' zei bij, en verdween in de richting van de uitgang. Ik begaf mij naar de loketten. Er stond geen rij en ik kocht een kaartje naar Den Haag. Alles liep gesmeerd.
Maar de ontnuchtering kwam snel. In de lobby van pension Zeerust zat Buikmans al ongeduldig op me te wachten. Hij zag er goed uit en ik moest me wel sterk vergissen of hij was zelfs een paar kilootjes afgevallen. 'Bent u daar eindelijk,' vroeg hij, toen ik de koffer voor hem neerzette. 'ik zit met smart op u te wachten." Maar waarom bent u niet op het strand,' vroeg ik, toch een tikje opgelaten. 'Ja, ik ga daar een beetje aan het strand liggen als er een koffer met belangrijke inhoud voor me wordt bezorgd,' zei Buikmans. 'Wie denkt u dat ik ben?' Ik reageerde geschokt. 'Maar als u die koffer nu zo van mij aanneemt, kan ik vanmiddag Scheveningen niet op stelten zetten en dan blijft Arie Roos Schevenings recordhouder voor het verwekken van een zo groot mogelijke paniek in zo kort mogelijke tijd ... met zo weinig mogelijk middelen. Hoe moet dat nou? Ik had dat record zó graag willen verbeteren.' Buikmans keek me aan of hij het in Hansweert hoorde donderen. Maar opeens leek hem een licht op te gaan. 'U hebt toen u jong was zeker te veel boeken van Willy van der Heide gelezen,' zei bij. ik ken ze ook wel. Prachtige boeken. Eén daarvan speelt zelfs in een pension dat wel een beetje op dit lijkt en als ik me goed herinner draait de hele geschiedenis om een koffer. Toevallig, vindt u niet?' Hij nam de koffer op en liep richting lift met een lenigheid die je vaak bij dikke mensen ziet. Met de liftdeur in de hand draaide hij zich nog een keer om en zei: 'Hij kwam wel eens hier in Scheveningen, die Van der Heide. Aardige man. Maar wel een eerste klas fantast.'
(Tekst uitgesproken tijdens de Bob Evers-dag in Zeewolde op 27 september 1997)
© Nieuwsbrief Hans en Ton Kleppe, Jacoba van Heemskerckstraat 7, 3351 SP Papendrecht
Naar de inhoudsopgave van deze nieuwsbrief Naar de rubriek "de Bob Evers-nieuwsbrief" (algemene informatie) Naar de homepage |