'Wij waren eigenlijk helemáál niet van plan om in Panama terecht te gaan komen, mijnheer Van der Heide,' begon Jan Prins, toen hij mij later de zeer ongewone stunts vertelde, die hij samen met de dikke Arie Roos en Bob Evers had beleefd in dat smalle kronkeltje land tussen Noord- en Zuid-Amerika.
De eerste is verschenen in 1949. Ik had ineens zin om een serie internationale avonturenboeken te schrijven. Het was een vage ontevredenheid met de bestaande jeugdliteratuur. D'r moest eens wat nieuws komen in de ingesufte kloteboel. De droom van een jongen, zo zag ik dat, is avonturen beleven met grote mensen en niet met zijn medescholieren; die kulboel is er genoeg. Ik had er een paar klaar en geen uitgever in Nederland wou ze hebben. Ik heb alle grote jeugdboekenschrijvers in Nederland aangeschreven en de mening was: o, meneer hou nou op, zo moeten jeugdboeken helemaal niet geschreven worden; nou daar zit je dan met je mooie gedrag. Het moest zo niet. Die klootzakken dachten nog steeds in de sfeer van drie jongens en een ouwe schuit en het spook in de molen. Ik zeg: ben je gek, die oorlog is net voorbij, de wereld is veel groter, die jongens moeten erop uit. Niet dat gemier van drie jongens en een oude molen en het radiospook. En dat gaat tot op de dag van heden door, ik hoor nog steeds niet bij de officiele jeugdliteratuur. Zo moet het niet, en het is niet lullig genoeg het is niet tuttig genoeg en er gaat geen opvoedende werking vanuit. Ik hou me met dat gemeier nooit op. Ik zei toen: 'stik toch verder allemaal', gooide al die boel in een la en ging hier op het strand van Scheveningen liggen met een paar honden en een paar meiden. Jan Stenvert uit Meppel, directeur van de Noordnederlandse Drukkerij, kwam bij de ANWB hier, begin '49, hij wou een stelletje jeugdboeken uitgeven; of ze niet een schrijver wisten.
Stom toevallig, zei iemand, ik ken er één en die vind ik persoonlijk wel leuk. Tien dagen later had ik een contract. Maar ze moesten niet langer zijn dan ongeveer 60.000 woorden. En mijn oorspronkelijke boeken waren veel langer, zo'n 90.000 tot 100.000 woorden. Ik heb het eerste doormidden gezaagd en het tweede langer gemaakt, en toen een derde erbij geschreven.
Zo ben ik in die trilogieen terecht gekomen. De eerste die van de pers ging was 'Een Overval in de Lucht'.
Het begon ermee dat Bob, aanstormend vanuit de keukendeur plus de woestbehaarde Lugerdrager die vanuit Arie's vertrek te voorschijn kwam gehold, omdat zij allebei om de middentafel heen moesten, tegen elkaar opbotsten met een droom van een dreun. Gewoon domweg: Bots! Omdat ze allebei op weg waren naar dezelfde deur: die van Jans kamer, raakten ze elkaar onder een schuine hoek, en door het effect, net als bij twee biljartballen, kaatsten zij beiden als het ware weg en tolden met kop en schouders tegen de houten wand. Vlak daarna hervonden zij hun evenwicht, doken een beetje in elkaar en in die positie, net als twee vechthonden, namen ze elkaar grimmig op: Bob met het houtbijltje slagklaar en de woestbehaarde plotseling met het forse pistool losjes in de hand.
Vroeger had je bij de Bijenkorf van die kinderboekenmanifestaties. Ston-den er allemaal van die schrijvende heren hun boeken aan te prijzen en handtekeningen uit te delen. Elk jaar stuurden ze mij ook een uitnodiging. Op een gegeven moment kreeg zo ontzettend de pest in, dat ik besloot ze een brief te schrijven: 'Mijne Heren, wat mijn lezers zich voorstellen van de schrijver van de Bob Eversserie, kan ikzelf niet eens bevroeden. Misschien denken ze wel, dat ik rondloop met een Stetsonhoed en een machinepistool op elke heup. Maar als ze zien, dat het een vent is met een Haags accent en een kale kop, krijgen ze de klap van hun leven. Op de tweede plaats verdom ik het helemaal om mijn of andermans boeken aan te prijzen als waren het sinasappelen of pleepapier.' Daarna heb ik nooit meer iets gehoord. Ach, wat, jeugdliteratuur, mijn boeken worden het meest gelezen door de Rijkspolitie.
Het koord trok strak en de honderdste seconde daarna plantte de ruk zich over op Arie's pols, waar hij dat koord zo lekker omheen had gewikkeld. De resultaten waren indrukwekkend. De totale spekmassa Roos werd in volle ren tot staan gebracht. De mechanische formule daarvoor is ½mv kwadraat. . . snelheid maal gewicht. Het was een wonder, dat Arie's hand aan de rest van zijn massale lijf vast bleef zitten. Hij maakte in zijn volle spurt een halve slag om het einde van die strakstaande kabel, en eindigde met een doffe dreun tegen de wand niet ver van de deurscharnieren. Hij liet wél een gebrul horen, dat je tot halverwege Cuba kon horen.
Ik moet weten, waar het verhaal zich afspeelt dan rolt het er vanzelf uit. Het boek waar ik nou mee bezig ben, is overgebleven uit een tocht met Meysing naar Noord Italië. Dat gaat over al die trucks die daar gejat worden; we liepen daar met zijn tweeën, hadden wat wijn op, en ik zeg: 'wat is dat? , een groot bord:AUTOSNODATI. Ik zeg : wat zijn dat in godsnaam autosnodati, autosnodaards? En ineens zei ik, verdomd man, dat is eigenlijk best een gek idee, hier, dit Como-meer, tussen die bergen, ik ga een boek schrijven over gejatte trucks, een pracht onderwerp. En d'r zijn koelwagens bij, dus kloppartijen in een koelhuis is ook zo klaar. En in het volgende boek gaan ze bakkeleien om een booreiland. Ze vroegen Hemingway, die klootzak, eens : U reist zoveel, is dat voor Uw boeken? Zei die: 'All foreign countries look exactly like the colour movies.' Dat is zo. Als je veel leest en je ziet af en toe een kleurenfilm, dan hoef je er niet naar toe. Dan weet je 't al. En je hebt natuurlijk gewoon je naslagwerken, die stapel ik in de loop van de tijden op. Als het dan zover is, pluk ik er een paar uit. Zo ga ik binnenkort twee Bob Eversen schrijven over Australië. Als ik zin heb om een eind aan de serie te maken, stuur ik ze achter het IJzeren Gordijn. Als ze daar gaan rausen, komen ze nooit meer terug. Laat ik ze roebels smokkelen, of iets dergelijks.
Soms werk ik mezelf zo in de nesten, dat ik zeg, goddomme, nou kom ik er van mijn leven niet meer uit. Heb ik de situatie zo prachtig vastgedraaid dat ik hem zelf niet meer loskrijg. Maar dan heb ik die dikke Roos die het voor me oplost. Roep ik: Roos je moet erbij komen, ik weet het niet meer.
Als men dit zo leest, lijkt het wel of Jan Prins en diens eigen tegenstander, die eigenlijk het gevecht waren begonnen, intussen een kaartje waren gaan leggen, maar die indruk is toch onjuist. Het gevecht in de hal was zó razendsnel verlopen, en ging met zoveel gestamp en dierlijk gehuil gepaard, dat zowel Jan als zijn eigen indringer enkele lange seconden roerloos bleef staan - verbijsterd luisterend naar het beestenlawaai aan de buitenzijde van de deuropening. Maar vlak daarop kwamen ze alle twee precies tegelijk in beweging. Jan dook achter zijn tegenstander langs naar de ramen en sloeg met enkele snelle zwiepen van zijn stok een drietal ruiten daar in.
Kijk, ik ben weer begonnen met de serie door Joyce & Co. heb je daar wel eens van gehoord, die jongens uit Haarlem, nou, Meysing is een goede vriend van me. Meysing Joyce & Co. is ook het Bob Eversgenootschap. Vreemd monsterverbond. Op een gegeven moment word ik opgebeld: "Ja, u spreekt met de president van het Bob Eversgenootschap." Nou, wij bij de oude Wester in de Jordaan de koppen bij elkaar gestoken, ik met een oude zeilpet op en zij in rokkostuum.
Ze vonden ht toch wel een beetje gek, dat ze het genootschap hadden opgericht zonder dat ik er zelf iets van wist. Daar moesten ze toch iets aan doen, vonden ze. Het is heugelijk gevierd en als eerste plechtige daad zouden ze oorkondes gaan begraven. Nou, waar vroeger daar in Amsterdam bij het Centraal Station het Noord en Zuidhollands koffiehuis stond, hebben we in gietregen, in rokkostuum, een oorkonde begraven. Kort daarop: koffiehuis weg, de oorkonde ook. Je kon toen lid worden van het Bob Eversgenootschap als je die boeken van mij allemaal gelezen had. Dan moest je je melden in Haarlem, werd je aan de trein afgehaald en geblinddoekt, en naar een pand vervoerd, waar ze je een mondeling en schriftelijk examen afnamen over de hele Bob Eversserie. Toen dat vragenformulier was opgesteld, moest ik het natuurlijk authoriseren. Man, ik ben voor mijn eigen examen gezakt. Ze wisten d'r veel meer van dan ik. Daarna wilden ze het Bob Eversmuseum inrichten, maar het is er nooit meer van gekomen, want de één was dronken en de ander had geen tijd, maar 't was een pracht verhaal dat wel. Joyce & Co hebben die nieuwe serie aangezwengeld. Ik heb nu een contract voor twaalf nieuwe delen bij Unieboek.
Hij nam het briefje met de Chinese tekens van tafel en hield het de kok voor:
„Is dit je boodschappenlijstje?” En toen de kok knikte keek Arie opzij, waar Bob al met een notitieboekje gereed stond.
De Chinees las voor:
„Twee dozijne eielen... dlie kippen.. . twee klatten biel... Viel bloden...” Het ging nog even zo door.
„En wat moet er met die pakjes gebeuren?”
„Die moeten gewoon op de post. De adlessen staan elop”.
„En hoe laat ga je altijd terug?”
De Chinees haalde de schouders op:
„Ze eten daal om acht uul walm. Als ik maal op tijd telug ben”
„Lijkt me iets voor Jan Plins”, zei Arie. ,Om walm te eten. Lekkel goedkoop. En wat eten ze daal aan boold vanavond?”
„Gebladen kip. Met vla na”.
„Vra? Wat is nou: vra?” - Het duurde even, eer hij in de gaten kreeg, dat deze L wérkelijk een L was.
De stijl is niet veranderd; ik heb het verhaal laten rollen, zoals het altijd rolde. Er staan alleen modernere mopjes in, ja, de wereld is ook veranderd, hè. Kijk eens, die dikke Arie, die is met de hele serie gaan lopen; in het begin was dat gewoon een dikke jongen, maar naderhand is hij tot de gekke primadonna uitgegroeid. Bob Evers, die amerikaan, die mag eigenlijk blij zijn, dat hij in de serie zit, verder moet hij zijn kop houden.
Ja, in de jaren na de oorlog vond iedereen die amerikanen prachtig. Daarom zit hij erin. In één van de boeken, "Tumult in een toeristenhotel" geloof ik, zit een diamantsmokkelaarster.
Van die griet moesten ze iets aan de weet komen; ze moest iets vertellen en dat wou ze niet; nou, toen bonden ze haar aan een paal en zetten de brandslang erop. Vrij onschuldig grapje. Maar dat was een heisa en een hosa en een gedonder: dat begon op sadisme te lijken. Ik zeg wat is dat nou voor gelul. Toen heb ik er in één klap een einde aan gemaakt. Ik zeg: nou is het afgelopen. Dat gedonder met die wijven, maar niet in de Bob Eversserie.
Van de andere kant heb ik ook een stelletje meisjesboeken geschreven, onder een meisjesnaam. Ik ben niet eenkennig. Daar komen alleen maar meisjes in voor. Ik kreeg toen een recensie van Marijke van Raephorst, dat er eindelijk een schrijfster van meisjesboeken was opgestaan, die de psyche van het moderne meisje perfect aanvoelde. Niemand had in de gaten dat het door een vent geschreven was.
Lieve Joke
"Reuzemeid ben je hoor. Alles zo open en vooral bloot te vertellen. Ik leer er elke keer weer wat nieuws van."
Jarenlang heb ik gezeten in de redactie van Candy. Je zult wel denken, wat moet jij nou als Willy van de Heide in godsnaam in de redactie van Candy. Kijk, bladen als Margriet en al die sexbladen hebben zo'n rubriek, met problemen van lezers.
Die juffrouw, die dat bij Candy doet, heet nog steeds Joke Raviera. Maar ik ben anderhalf jaar Joke Raviera geweest. Ik heb er eens honderd gebundeld. Dat boekje stikt ook van de drukfouten, maar ze waren de hele oplage in één klap kwijt.
Op een keer komt Bert van de lay-out afdeling naar beneden. Die zegt: godverdomme heb ik het blad persklaar, moet er een advertentie uit. Zegt Muller: Willem, bedenk een gekke advertentie. Ik zeg: o, jezes, hoeveel woorden moet 't zijn? Zo en zoveel Geef me een ballpoint. Ik schrijf op: Ik heb een vrij onschuldige afwijking. Mijn liefste bezigheid is het stoppen van opgerolde briefjes van tien in licht behaarde staarpotjes. Ook als bijverdienste voor getrouwde vrouwen. Coïtus niet noodzakelijk.
Verdomd, zegt Bert, precies genoeg, prachtig, schitterend. Peer Muller begint me toch te lachen: jij bent godverdomme ook hardstikke gek. Als je nou zegt: honderd gulden, je denkt toch niet dat er één wijf in Nederland voor een tientje d'r kut laat zien. Ik zeg: Muller ik heb het je al eens eerder gezegd: jullie weten alles van kutten en niets van vrouwen. Daar komen brieven op, "Je bent belazerd". Ik zeg: "Nou, wedden?". Goed, een meier en een fles cognac. O.K. Heho, wacht even, hoeveel brieven komen er? Meer dan vijf nooit. Ik zeg: staat. Achterdertig.
Daar is het verhaal natuurlijk niet mee afgelopen. Dan moet je doordenken. Je krijgt 38 van die brieven, maar wat doe je dan. Kijk, je kunt niet zeggen: o, Hugo de Grootstraat 34, aanbellen, juffrouw hier is het tientje, waar is de kut? Dat gaat niet. Je moet ze nog een beetje versieren ook. Je komt op de belachelijkste plaatsen terecht en kunt een pak op je sodemieter krijgen, als je niet oppast. Coen en ik zijn er met z'n tweeën drie af geweest. Toen waren we zo lam en lens van het lachen, de rest hebben we maar gewoon laten zitten. We hadden natuurlijk wat drank op, want je begint niet nuchter met een kopje koffie aan zo'n onzin.
Ik maakte ook wel eens spotadvertenties. hele gekke op een hele pagina, waar ik de hele boel mee op de hak nam. Bijvoorbeeld: Japans bloemenschikken tussen vrouwendijen. Ikebana. Moet je je effe voorstellen, zeg, een zwarte kut met van die madeliefjes eromheen. Kon je een cursus in volgen nou, daar kreeg je brieven op.
Een andere keer schreef ik: Dames, Meisjes, vrouwen, wilt u wat bijverdienen, verleen ons dan de schaamhaarontginningsconcessie. En dat werd dan doodserieus uitgelegd: er bestaan rijke mensen met een perverse geest, wier grootste plezier het is ontbijtmatjes te laten maken van gevlochten schaamhaar. En daar zat dan een bon bij, die je kon invullen hoe lang 't duurde, voordat 't afgeschoren haar weer was aangegroeid, de kleur ervan en ze mochten er een monstertje bijplakken.
We deden dat natuurlijk alleen voor de lol. Ik bedoel, ik ga d'r niet met een tondeuse op stap, zeg.
Arie brulde zijn twee vrienden na:
„En doe nou niet zo lammenadig krenterig, hè? Om straks aan te komen zetten met oudbakken roggebrood en een pot pindakaas. Of een ons luxe hagelslag”.
„Jan Prins stond stil in het gangetje boven aan de treedjes naar de voordeur.
„PINDAKAAS! En hagelslag óók nog? Wou jij een orgie gaan aanrichten?”
„Och, stik. De goedmoedige lobbes van een Roos zal intussen hier hongerig de boel wel wat gaan redderen. Dromend van één bescheiden, mals biefstukje..."
Ik ben midden in de oorlog gaan werken voor de Engelse inlichtingendienst. Toen moest ik in opdracht doordringen in de Duitse propaganda. Ik moest voor de Duitsers gaan werken en de informatie die ik kreeg, doorgeven.
Daarvoor moet je een combinatie van eigenschappen hebben, je moet een goeie toneelspeler zijn. Een pracht camouflage was bijvoorbeeld doen alsof je zwarthandelde. Want die duitsers die rotzooiden natuurlijk ook van alles wat los en vast zat. Dat doet iedereen als hij de kans krijgt. Dan zei ik: ik ga boter en spek halen, zeiden die duitsers; wil je voor ons wat meenemen.
Dat vonden ze menselijk begrijpelijk, dat je wat bij rotzooide. De engelsen waren er altijd geniaal in: bijna al die engelse schrijvers hebben op de een of andere manier bij een inlichtingendienst gezeten. Summerset Maugham tot en met Le Carré. Ik vermoed omdat je als romanschrijver van.nature over een gave beschikt, je hebt fantasie, en improvisatievermogen.
In '44 kwam iemand bij de Volksaufklärung en Propaganda op een helder idee: je moet een spotblad maken, waar de mensen om lachen kunnen. En daar werk je propaganda doorgeen. Op zichzelf natuurlijk een prima idee. Toen zeiden ze: luister 's, we hebben 't zo gearrangeerd, ze zullen waarschijnlijk jou vragen, of je eraan mee wilt werken. Dat moet je doen, Tot je het blad goed in handen hebt en dan draai je 't om. Je kon de een tegen de ander uitspelen. Er waren zoveel duitse instanties die elkaar het licht in de ogen niet gunden dat je het op die controverse een heel eind kon schoppen. Een heleboel duitsers hadden de pest aan de NSB. We namen de NSB dus fiks op de hak, waar ze piskwaad over waren.
Het was verdomme een uitgave van de duitsers en dan werden zij op de hak genomen. In 1940 had Mussert, toen de duitsers ons land binnenkwamen, vijf dagen verstopt gezeten in een hooiberg. Dat was natuurlijk bij iedereen een lachertje. Dus toen we een paar keer over hooibergen hadden gesproken, werd Mussert verschrikkelijk kwaad en beklaagde zich voor de derde keer bij de duitsers. Wij werden op het matje geroepen! Das geht so nicht weiter. Das können sie nicht schreiben! Komt het volgende nummer uit, stond er met grote letters boven: In dit nummer geen stom woord over hooibergen. Gebeurde helemaal niks. Pakte de Sicherheitsdienst je dan niet in je nek. Nee, er was weer een andere instantie die zei: afblijven, want hij werkt voor ons. Ik schreef geen duitse propaganda, ik zorgde voor de gekkigheden.
Het laatste jaar zat ik bij de duitse Abwehr. Daar hadden we geen uniform, we liepen civiel. Dan hoorde je bijvoorbeeld, dat er V-lieden (Vertrauensmänner) over de linie werden gestuurd, Je gaf dan met een zendertje een seintje naar de andere kant en daar zeiden ze: Goede morgen, meneer, wilt u maar meegaan.
Natuurlijk kun je die stunts niet uithalen, of ze vragen je na de oorlog: hè, wat was dat allemaal daar? Maar het is allemaal uitgezocht en ik ben ontslagen van rechtsvervolging. Je had zuiveringsraden, ereraden heetten die, voor de literatuur, toneel, muziek.
Ik beschikte over een schitterend mooi papier getekend door de president van de centrale ereraad, Vrijberghe de Koning, dat de namen W.H.M. van den Hout, Willem W. Waterman en Willy van der Heide niet voorkwamen in de registers van de ereraad voor de literatuur en niet in die van de centrale ereraad. Punt uit.
Zo eenvoudig is dat. Wat je daar tegenwoordig over leest, da's allemaal een dusdanige kul. Wat je daar op school van hoort is zo simplistisch en zwart-wit. Toen kwamen de duitsers binnen en toen hadden we een stelletje helden en een stelletje verraders en de joden werden weggestuurd en dan is het verhaal uit. Maar dat is natuurlijk onzinnig. Er zijn zoveel rand- en tussenfiguren geweest. Als je er zelf tussen zat, vooral in de spionage, en de contra-spionage, dan was niks helemaal zwart-wit. Je hebt aan die kant idealisten en je hebt lullen aan deze kant. Allerlei randfiguren en zweverige typen lopen er tussen en dieven, avonturiers en gekken, die heb je overal. Peter Loeb wil dat ik juist over die periode een boek ga schrijven. En als ik dat doe eindig ik niet bij de bevrijding. Want die twee jaar daarna waren in zekere zin nog veel gekker. Ik begin ergens bij Dolle Dinsdag, dat langzame makabere ineenstorten van het duitse imperium in 1944. En dan ga ik gewoon door tot 2 jaar na de bevrijding.
De indianensferen die woeste boel, dat ging gewoon door, alleen de andere kerels zaten achter het prikkeldraad. Er was een enorme handel in politieke dossiers, dat was iets geweldigs. Iedereen die zich verveelde, ging politiek rechercheurtje spelen. Dan kwamen ze bij je: zeg Pietje, luister 's even, we hebben hier een mooi papier over jou. Kijk 's effetjes, staat allemaal over jou hier. Hoeveel is 't je waard als we 't verdonkeremanen. Daar kon je een aardig handeltje mee doen.
Iedereen steekt meteen zijn oren op, als je zegt: d'r zit een gat in de markt, volgens mij is er maar een mogelijkheid op het ogenblik om een blad op poten te zetten.
Daar staat alleen in grote letters boven Waargebeurde, wereldschokkende en spannende verhalen. Daar heb ik een hele bibliotheek van vol, in de loop ven 20 jaar opgebouwd, mijn privé-lol, Dan breng je in elk nummer 5 verhalen, een historische gebeurtenis, een bekende ramp, een bekende moordzaak, een merkwaardig artikel over dieren, en iets wat met ziekte, artsen of kwalen te maken heeft.
Dat beroep, wat daar beneden op de deur staat. Nou, dat is een onbeschermd beroep, hè. Ik oefen de geneeskunde niet uit. Je mag altijd adviezen geven; ze hoeven ze niet op te volgen, Ja, dat is weer een verhaal apart. Ik ben jarenlang hoofdredacteur geweest van een blad voor artsen. Je kunt wel hoofdredacteur van een blad voor artsen zijn, al ben je zelf geen arts. Wel, op een bepaald ogenblik moest de pers weer draaien en er was niks, of 't was onleesbaar. Met die artsen heb je altijd gedonder. Ik dacht: ik lijk wel gek, ik schrijf zelf wel een psychiatrisch artikel. Het eerste, dat ik schreef, was geloof ik: "Enkele pathologische aspecten van het Jan Cremerverschijnsel". Nou ja, ik kreeg brieven uit Nijmegen en zo, van prof. Sloof, chef de clinique en prof. Schretlen, van: Waarde collega.. Gelachen man, van Sloof, heb ik jarenlang in een lijstje op de plee gehad. Waarde collega...haha, zoiets kan aardig uit de hand gaan lopen, natuurlijk.
Dat is het recept. Vijf artikelen in elk deel, die allemaal op realiteit gebaseerd zijn, dus geen fictie. Niets waar de mensen zo dol op zijn als op waar gebeurde dingen. Er wordt zoveel onzin geschreven tegenwoordig. Maar als je zegt, dat het waar gebeurd is, daar en daar, zus en zo, dan wordt het gevroten.
De verdere Avonturen van
Bob Evers, Jan Prins en Arie Roos
leest u in:
KLOPPARTIJEN IN EEN KOELHUIS (No. 36)
van dezelfde schrijver:
Willy van der Heide