NOMINATIE 3
(uit: Drie jongens op een onbewoond eiland)
Ongeveer vijfhonderd meter uit de kust en dezelfde afstand voor hen,
lag het restant van een schip, schuin uit het water. Het was een vreemd,
zwart wrak, somber uitziende in de vrolijke, heldere zon. Het lag met de
voorsteven omhoog, overhellend naar rechts, de achtersteven bijna tot de
verschansing onder water.
Het schip was blijkbaar eens als schoener getuigd geweest, met een grootmast en een kleine bezaan. Beide masten waren op een meter hoogte afgebroken en een gedeelte van het want hing nog als een verwarde massa overboord. „Die is blijkbaar te dicht onder de kust gekomen,” constateerde Bob. „Waar zou de bemanning gebleven zijn?” Zij naderden nu snel het wrak. Het was gedeeltelijk na te gaan, wat er gebeurd was. De schoener was, waarschijnlijk voor een storm weglopend, in zicht van het eiland gekomen en had het ruim baan willen geven, maar juist niet genoeg. De klap, toen de houten kiel op het onderzeerif liep, moest ontzettend zijn geweest. Op dat ogenblik waren natuurlijk door winddruk en schok de beide masten overboord gegaan. Maar waar was de bemanning gebleven? Het schip was niet gezonken, maar er was geen spoor van leven aan boord. Zij voeren om het wrak heen. „Lang kan het hier onmogelijk liggen,” zei Jan. „Bij de eerste flinke storm slaat het hele ding in splinters. Het is een wonder, dat het de storm, die het hierop dreef, heeft overleefd.” Zij hielden halt bij de achtersteven. Door het wiegelend water heen zagen zij wit-groene letters schemeren op het zwarte fond van de spiegel. De letters golfden traag met de deining van de oceaan. Maar met enige moeite konden zij het lezen: Maria Christina, Melbourne. „O nee,” herhaalde Jan, „dit schip kan hier hoogstens een maand of drie liggen. En dan nog rustige maanden ook! Maar inderdaad: waar is de bemanning gebleven?” Als zij aan de overhellende kant langs het schip roeiden, konden zij tegen het dek zien. De sloepen waren verdwenen, maar in de wirwar van takelage en versplinterd hout was niet te zien, of die waren weggeslagen of neergelaten. „Het lijkt nog vrij intact,” zei Arie. „Lieve help, jongens; daar zijn natuurlijk nog duizenden bruikbare dingen aan boord! Potten en pannen en...” „En vlees in blik.” „Lieve help! Alweer vlees!” kreunde Jan. „Liever een blik stamppot met een Gelders rookworstje. Laten we aan boord gaan snuffelen!” „Dit is een Robinsoniade,” juichte Arie. „Compleet met wrak en eiland.” „De kannibalen komen nog,” merkte Bob op. „Laten we aan boord klimmen.” Het dek was kurkdroog en trilde onder hun voeten, iedere keer als er een lange, lage golf tegen de scheepswand bruiste. „Voorin kijken,” ried Arie. „Achter heeft het zeewater te erg huisgehouden!” De tocht naar de boeg was nogal vreemd, want, doordat de schoener zo scheef lag, liepen zij op de stangen van de verschansing, met hun handen tegen het steile dek leunend. Als katten sprongen ze omhoog naar de toegang tot het vooronder en keken er in. Het rook er onnoemelijk muf. De kooien aan de lage zijde stonden onder water, evenals enkele patrijspoorten. De tafel was aan de vloer vastgeschroefd en hing daar scheef in de lucht, maar het beddegoed uit de linkerkooien hing er half uit. Door de groen-beslagen bovenste patrijspoorten vielen bundels licht naar binnen. Arie was de eerste, die binnenging. Hij stapte van het trapje op de scheve tafel, ging daar plat op liggen en schoof zo naar een der kasten onder een kooi. De lade klemde, wat geen wonder was bij al dat vocht. Maar bij dat soort dingen liet Arie zich nooit uit het veld slaan. Die la moest open. Hij rukte, terwijl Jan en Bob, op het trapje hangend, met spanning afwachtten tot er iets los zou springen en Arie in het vieze, groene water zou ploffen. Dat gebeurde echter niet. De lade ging stroef en piepend open. Er in lagen, slordig op elkaar gepakt, de bezittingen van een zeeman. Bovenop twee blauwe, wollen truien. „Asjeblieft,” zei Arie en gooide ze op naar Bob. „Tegen de winter.” „We kunnen ze vermaken tot zwembroeken,” opperde Jan. „Of pannelappen voor kokosnootdoppen,” stelde Bob voor. Arie rommelde verder in de la. Er kwamen enkele broeken uit, die met gejubel werden begroet, schrijfpapier en potloden, een weekblaadje, een matrozenmes in schede, een schaar en een scheermes, twee stukken zeep en andere toiletartikelen. Onderaan zaten twee grote blikken „Prince Albert” rooktabak en een fles zoete Spaanse wijn. Tenslotte kwamen er nog twee oude pijpen uit plus andere persoonlijke bezittingen. De jongens waren de koning te rijk. |