NOMINATIE 15
(uit: Heibel in Honoloeloe)
„HARRY’S BAR.” Drie blokken verder zwenkte hij rechts een zijweg in
en hij reed door tot hij onder een groepje palmen met zware schaduw een
ideale plek zag om te parkeren. Hij zette de Dodge daar neer, haalde de
sleuteltjes eraf en wandelde op zijn gemak terug naar het plein. Al van
een afstand van twintig passen hoorde hij de dreunende bas van een juke
box uit de Bar. Het leek geen groot etablissement: het had een toegangsdeur
die uit twee tegen elkaar klappende matglazen helften bestond en aan elke
kant van die deur was één raam, waardoor je echter niet naar
binnen kon kijken, want van binnen hingen er Chinese matten tegenaan. Bovenin
elk raam draaide snorrend een ventilator die te warme lucht en rook naar
buiten zoog. Bob duwde de beide deurhelften vaneen, en kuierde heel achteloos
naar binnen met een hand in de broekzak, bleef vlak binnen de deur staan
en keek keurend rond zoals Amerikanen zo dikwijls doen als zij een vreemd
café binnenkomen — net of zij eerst eens willen rondkijken of de
vloer wel zindelijk is en de glazen goed schoon. Als Bob werkelijk dat
soort van Amerikaan was geweest zou hem dat rondkijken in Harry’s bar toch
bitter weinig hebben geholpen, want het licht was zo gedempt, dat het leek
of er plotseling een zware storing in de elektrische centrale was ingetreden.
Er waren alleen maar schemerlampjes op een paar tafeltjes en op plankjes
tegen de wanden, vervaardigd uit buitenmodel rumflessen met een peertje,
een fietslampje of iets dergelijks in de hals en daar overheen een kapje.
En het waren niet eens bijzonder felle fietslampjes. Het enige heldere
licht brandde ergens achter het buffet onder een kapje — blijkbaar voor
het bijhouden van rekeningen. Maar hoe zwakker het licht was — des te luider
was de muziek; door de kleine vierkante ruimte daverend uit drie verschillende
luidsprekers die gemonteerd waren in de platte voorkant van biertonnetjes,
met kettingen aan het plafond opgehangen. In de platte kanten was een rond
gat gezaagd — de achterkant was eruit gemept en daarna waren de luidsprekers
er van binnen tegen de gaten aangeschroefd:een voortreffelijke en bijzonder
simpele manier om basluidsprekers te maken. Bob stond eventjes, vol bewondering,
omhoog te kijken naar die dingen en nam zich heilig voor, deze simpele
constructie nooit meer te vergeten. Intussen waren zijn ogen wat aan het
duister gewend en nu zag hij, dat dit een van het soort bars is, waarvan
de eigenaar vastbesloten is, zijn klanten iets te geven om naar te kijken
voor het geval zij zich mochten gaan vervelen. Die drie biervat-luidsprekers
waren niet bepaald het enige dat van het plafond naar beneden hing. Er
hingen vissengeraamtes, kleine scheepsankers, scheeplantarens, grote zeeschelpen,
gedroogde zeesterren, opgezette siervogels, een paar antieke musketten
met van die gekke trechtermondingen, twee roestige sabels, een complete
roestige scheepskanonsloop, twee seinvlaggen, en een enorme massa kleinere
voorwerpen die je zo gauw niet allemaal uit elkaar kon houden. Het was
teveel om ineens te zien. Je moest het stuk voor stuk op je gemak bekijken
en dat was natuurlijk ook de beoeling. Je kon achterover in een stoel gaan
liggen en het museum boven je hoofd bezichtigen. Dwars door de gestaag
voortdaverende muziek wandelde Bob over de houten vloer naar het buffet.
Er stonden wat krukjes voor. Op een ervan zat een felblonde man met wijd
uit elkaar staande ellebogen somber neer te staren in een klein en halfvol
glas. Een barkeeper met een voorhoofd dat tussen wenkbrauwen en hoofdhaar
beslist niet meer dan een centimeter hoogte mat, wat hem deed lijken op
een kwaadwillige aap, kwam omhoog duiken van achter de tapkast.
„Hallo,” zei hij en bewoog de wenkbrauwen vragend omhoog wat zijn voorhoofd terugbracht tot een halve centimeter. „Coca Cola” bestelde Bob en gleed op een krukje. Schuin omhoog kijkend zag hij in de lengte boven de tapkast een compleet mensengeraamte zweven, opgehangen aan dunne touwtjes. Het geraamte was geheel compleet. Er ontbrak zo te zien, geen enkel teenkootje of werfeltje aan. Het merkwaardige was alleen een lang en deerlijk geroest mes, dat tussen de kale ribben in was gestoken. Het was een flink eind mes. Het heft stak er aan de ene kant uit en de roestige punt kwam aan de andere kant naar buiten. De aap kwam aanlopen met een fles en een glas en zette beide voor Bob neer, die nog steeds omhoog zat te staren. „Das een mooi geraamte” zei Bob bewonderend. „Is er nog een verhaal verbonden aan dat roestige mes?” „Sure” zei de barkeeper, zich bukkend en met flessen rammelend ergens beneden. Hij kwam weer omhoog. „Zeker is daar een verhaal aan verbonden. Da’s het geraamte van een klant die hier voor vijf en een halve dollar aan whisky had opgedronken en toen geen geld had om te betalen.” Bob zat twee tellen lang verbluft te kijken en begon toen te grinniken. „Hoe vaak heb je dat verhaal al moeten vertellen?” De aapmens zette een paar flessen van donker glas achter zich op een plank. „Zo vaak er een nieuwe hier binnen komt. En dat al zeven jaar lang.” Bob goot zijn flesje Coke leeg in het glas. „Dan snap ik niet dat je er geen kaartje aan hangt. Dat is een veel dreigender waarschuwing en je hoeft niet elke keer hetzelfde verhaal af te draaien Net zoiets als „PAS OP VOOR DE HOND”. Iets als: „DIT IS HET GERAAMTE VAN DE LAATSTE
De aapmens keek Bob stomverbaasd aan, richtte zich dan op, keek naar
boven, bewoog de lippen een tijdje, keek dan bewonderend naar Bob en zei
traag:
DIT WAS FRED Hij Dronk Erg Vlot, Maar Kon Niet Betalen |