terug naar de overzichtspagina

NOMINATIE 18
(uit: Drie jongens als circusdetective)

Bob schonk zich een nieuw glas limonade in en volgde Arie de brede, eikenhouten trap op; het glas in de hand. Jan Prins stond naar de lucht te kijken. Het werd nu met de minuut drukkender. Geen zuchtje wind was er te bekennen; de bloesems van de rhododendrons hingen volkomen onbeweeglijk, en de zon was verdwenen achter een wolkenbank ergens in het Westen. De lucht was verzadigd van waterdamp en het zweet stond Jan op 
het voorhoofd.
„We mogen er wel aan denken, de open ramen en deuren vast te zetten,” bromde hij in zichzelf en liep de tuin in, naar de houten buitentrap die langs de achtergevel omhoog voerde naar de eerste verdieping. Bob en Arie zaten gehurkt bij de triplexkist, omgeven door rails, wissels, rijen Pullmanwagens en kleurige locomotiefjes. Arie had een doosje met locomotiefsleutels gevonden en was bezig, de dingen één voor één op te draaien . . .
Is er iemand die het vreemd vindt dat de drie jongens een kwartier later bezig waren, de rails in elkaar te passen en een spoorweg aan te leggen? Alleen een heilige of een onbeschrijflijke kniesoor had die verleiding kunnen weerstaan. Maar het bleek al gauw, dat de bedden lelijk in de weg stonden: er was geen vloeroppervlak genoeg.
„Naar beneden ermee. De voorkamer is twee keer zo groot,” opperde Jan. „En we kunnen een extra spoor maken door de ene deur de gang in en door de andere deur weer terug.”
Zij namen de einden rail die zij al hadden gemonteerd, voorzichtig op, sjouwden ermee de trap af en zetten het zaakje weer in elkaar op de parketvloer van de grote voorkamer, die uitkeek in de voortuin. Toen Arie weer naar boven ging om de kist met de rest van de wagons te halen, stond de kamer ineens in een blauwgroene gloed. Vlak daarop kwam een ratelende donderslag. Vier tellen later ruiste de regen neer door de dennen en op de stoffige struiken. Bob keek even op:
„Gelukkig. Onweer. Dat zal de lucht lekker afkoelen.” 
Arie kroop door de gang en zette stukken rail aan elkaar.
Een half uur later was het zo donker, dat zij de lampen moesten aansteken. De regen viel neer met zwaar geruis in de dennen en op de struiken; roffelend op de door de lange droogte hard geworden grond. De bliksem zette af en toe de kamer in groene gloed en de ruiten rinkelden van het zware rollen van de donder. Treintjes raasden door bochten en kletterden over wissels; twee ervan dérailleerden op het spoor in de gang door een fout in een raillas en blokkeerden het hele spoorwegsysteem. Arie ging de gang in om de zaak weer op wielen te zetten. Bob draaide locomotieven op.
Jan Prins zette een flesje Coca Cola aan zijn mond en keek naar de tuindeuren die zij open hadden staan, want het was binnen nog smoorheet en van buiten kwam frisse regenkoelte.
„Wel alle . . .” zei Jan ineens, en liet het flesje Cola zakken. Hij sprong op. „Daar staat een vent naar binnen te loeren?”
Bob, die gehurkt zat, keek om naar de door Jan aangewezen tuindeuren.
„Nou is zijn kop weg. Maar hij stond daar vier tellen geleden. Vlak bij de open deur en keek om de hoek heen naar binnen.”
Bob en Jan keken elkaar aan. Bob vroeg: 
„Diezelfde vent van vanmiddag?”
„Nee. Deze had een rond gezicht. Kletsnat van de regen natuurlijk. Het glom in het lamplicht.”
Bob stond langzaam op.
„Het wordt nou toch wel een beetje gek . . . Of zou het een landloper zijn die beschutting zoekt tegen de regen?” 
Jan schudde het hoofd:
„Klets. Er is hier een tramhuisje vlak tegenover. En een telefooncel. Landlopers heb ik hier in geen jaren gezien. En welke landloper gaat nu op een verlichte woonkamer af?”
„Kijken of er wat te stelen valt?”
Jan liep snel de gang in, waar Arie met een rood hoofd, diep gebukt, bezig was een ris wagons in de rails te zetten.
„Arie. Er sluipt een vent om het huis heen. Ik ga even een zaklantaren pakken.”
Jan ging de keuken in, draaide het knopje van het licht om en gaf een schreeuw:
„Arie! Bob!” . . .
Toen het licht aansprong, onthulde het een korte, dikke man met een bleek, pafferig gezicht, gekleed in een grijze effen broek en een blauwe trui, die langs de muur voortsloop. Op het ogenblik dat Jan het licht aanknipte vloog de indringer op hem af, hem een slag tegen de keel toedienend, dat Jan hijgend naar adem in een hoek van de grote, ouderwetse schouw tolde. Daar stonden enkele koperen ketels, die met groot tumult door elkaar rammelden. De indringer draaide het licht uit en bleef gehurkt in het donker zitten.
„Kijk uit met binnenkomen!” gilde Jan. „Hij ziet jullie tegen het licht uit de gang!”
De indringer gromde nijdig, en Jan kroop op handen en voeten uit de schouw weg en ging midden onder de grote keukentafel zitten. Er volgde rust. Geen stilte, want het gedruis van de regen en het ratelen van de donder gingen onverminderd voort.
„Dit is een beste situatie,” dacht Jan. „Wat wil die vent in vredesnaam?” — Hij zat op zijn handen en tenen onder de tafel en loerde aan alle kanten onder het afhangende kleed door. Intussen tastten zijn handen om zich heen naar iets om als wapen te gebruiken en hij had geluk. Op de grond lag niets dan een krant die Arie had laten vallen, maar op de tafel zelf, boven zijn hoofd, raakten Jan’s vingers een zwaar voorwerp dat hij snel herkende als de broodplank. Dat was een soliede eiken plank, met aan één kant een handvat, en goed genoeg om er een behoorlijke mep mee uit te delen. Juist toen hij de plank stevig in zijn rechterhand had genomen en trachtte te ontdekken waar ergens zijn tegenstander verscholen zat, begon een geweldig tumult ergens vooraan in het huis. Met groot gekletter viel iets in scherven en doffe bonzen deden vermoeden dat er stoelen en tafeltjes werden omgesmeten.

terug naar de overzichtspagina volgende