terug naar de overzichtspagina

NOMINATIE 29
(uit: Bombarie om een bunker)


 
Zij wandelden samen recht op de hoek af en toen zij die bereikten, gingen ze uiteen — ieder langs een van de witgekalkte, met druipende klimop begroeide muren. De muziek bleef keihard en ze hoefden geen van tweeën bang te zijn, dat hun voetstappen zouden worden gehoord. Precies twee minuten later, toen dikke Arie aan het andere einde van het huis bij de hoek tussen garage en huis stond te wachten, kwam Jan aanzetten.
„Wat bijzonders, dikke?”
De muziek, hier aan de achterzijde, was aanmerkelijk zachter. 
Zij fluisterden dus in elkaars oren.
„Andere kant van de voorzijde is een woonkamer. Daar staat 
een knots van een radiogramofoon te denderen. Maar er is niemand in die kamer en de gordijnen zijn open.”
Jan wees naar de duisternis aan de achterzijde, waar hij zojuist vandaan was gekomen:
„Dit is een gek huis, zeg. Het is in een U-vorm gebouwd. De voorkant plus twee recht naar achteren stekende poten vormen een letter U. Tussen de twee poten van de U ligt een soorte-
ment tuin. Dat kun je allemaal prachtig zien, want zowat overal brandt er licht. Eén poot van de U is een slaapkamer en op het bed ligt een open koffer. Net of er iemand is komen logeren.” 
Arie deed een stap of wat achteruit en keek tegen de zijmuur 
van het huis aan:
„Dan is dit dus de tweede poot van de U. Maar deze poot is donker.”
Zij bukten zich en slopen een eindje langs de zijmuur tot aan 
een raam. De gordijnen van die kamer waren eveneens open, juist zoals die aan de overkant van de kamer en door de vensters heen zagen zij de lichten van de slaapkamer aan de andere kant van de tuin. Het huis was heel simpel gebouwd en beide jongens maakten er in hun hoofd, in gedachten, een schetsje van.
Arie gaf Jan een zachte stomp tegen diens schouder:
„Laten we eens samen om het huis heenlopen. Heb jij niemand gezien?”
Zij begonnen de achterkant langs te wandelen.
„Geen levende ziel. Maar zowat overal brandt licht.”
Dat klopte. Zogauw ze de ene poot van het U-vormige bouwsel voorbij waren, lag de ingesloten tuin vóór hen, helder verlicht door lampschijnsel dat van twee kanten naar buiten viel. De 
tuin bestond uit een vlakte ongemaaid, wild gras, waarin een paar spichtige boompjes, en verder wat verspreide tuinmeubelen die eruit zagen of ze best een verfje konden gebruiken. In het midden lag ook een vijvertje met een bakstenen rand eromheen. De lage bastonen van de radio bonsden door de stilte van de regennacht.
„Zeg — ben jij óók zo nat?”
„Man — het druipt langs mijn ruggegraat en mijn bips tot 
in mijn schoenen.”
De tweede poot van het huis bevatte maar één kamer: heel lang en nogal smal. Aan drie kanten zaten ramen en geen enkel gordijn was dicht.
„Waarom zouden ze hier ook gordijnen dicht doen,” vond Jan, naar binnen loerend door een venster. „Er woont hier geen mens in de buurt. Zie je die koffer daar open op bed liggen?”
Arie en Jan tuurden het vertrek rond, hun neuzen tegen het vensterglas gedrukt. Er stonden een groot, ouderwets dubbel bed, een enorme ronde tafel van glimmend mahoniehout en wat met rood pluche beklede stoelen. Een heel eind verderop nog 
een oud schrijfbureau en er was ook een grote salamanderkachel. Maar niemand zat of stond in het vertrek. 
„Die kachel brandt, zie je?”
Jan deed plotseling een stap zijwaarts en ging daarna op zijn tenen staan, gespannen naar binnen loerend.
„Zie je wat bijzonders, preciese?”
„Ik zie . . . ik zie wat jij niet gezien hebt. Naast de koffer op 
bed. Een revolver!” 
„Méén je dat nou?” 
„Kom maar op mijn plaats staan, dikke.” 
Jan stapte opzij en Arie nam zijn plaats over. 
„Sakkerdru! Hee.. . zie jij de korte loop van dat ding?” 
„Loop is afgezaagd,” zei Jan kort. „ Is dat niet hetzelfde wapen 
dat Jerry tegen jullie gebruikte in Amsterdam?”
„Of zijn tweelingbroertje.”
Jan’s vingers begonnen begerig te bewegen.
„ Ik wou dat ik dat ding alvast in mijn hand had . . .”
Arie gaf een knor en begon langs deze zijkant van het huis buitenom naar voren te lopen, tot hij het eerste matglazen raam bereikte. Hij legde zijn oor er tegen en luisterde. Hij luisterde zeker een halve minuut. Jan werd ongeduldig en porde hem 
aan, fluisterend: 
„Hóór je wat?” 
Arie trok zijn hoofd van het glas weg: 
„Geen ros. Alleen die lammenadige radio. Die dendert het hele huis door. Waarom staat dat ding toch zo onzinnig hard?”
„Misschien is de bewoner hardhorig.”
„Dan is-ie dat beslist geworden omdat-ie altijd zijn radio te 
hard aan had staan.”
Zij liepen de vóórhoek van het huis om, passeerden nog een verlicht, matglazen raam en dan een verlicht venster waarachter aan de binnenkant een rolgordijn was neergelaten. Daardoor konden ze dus evenmin naar binnen kijken. De muziek was hier weer een stuk luider, en dat werd nog erger toen zij verder 
liepen. De voordeur was overkapt door een afdakje dat rustte 
op twee geelgeverfde houten palen. De voordeur was dicht met een Yaleslot. Maar in de gang erachter brandde licht.
„En hier heb je de woonkamer,” wees Arie. „Met radio!”
Deze woonkamer van het huis liep door van de voordeur tot 
aan de hoek en had ramen van gewoon glas aan de voorkant 
en opzij. Geen enkel gordijn was dicht. Er stond een knaap van een radiogramofoon te draaien. De muziek denderde door de kamer. Een deur, die kennelijk naar de gang leidde, stond wagenwijd open. Verder was het vertrek voorzien van ouder-
wetse meubelstukken en wat planten in potten. Geen enkel 
boek — geen gezellige kleedjes of schilderijen.
„Een naar, saai hok,” zei Arie. „Die radio is het enige redelijke ding dat erin staat.” — Hij begon naar de hoek te lopen, en daarna langs de zijkant van het huis terug. De kamers in de tweede U-poot waren nog steeds donker.
„Wat vind jij ervan, dikke?”
Arie stond stil op de plaats waar zij hun rondwandeling waren begonnen, en begon aan zijn onderlip te knagen.
„Die kamer met dat matglas zit me dwars. Daar moet iets geheimzinnigs mee aan de hand zijn. En waarom staat die radio zo onmenselijk luid? Is dat om een of ander geluid te overstemmen dat buiten niet gehoord mag worden?”
„En waar is iedereen? Waar is Jerry? Zijn auto staat nog in de garage.”
Arie nam een snel besluit. Hij stiet Jan kort aan:
„Ga mee. We sluipen door de tuin naar de achterdeur. Zo’n tuindeur sluit meestal met een gewone kruk en je hebt alle kans dat er nog geen grendel op is geschoven. Ze voelen zich blijkbaar volkomen veilig.”
Ze hoefden verder niets af te spreken, want dat soort klusjes was voor hen zo simpel als het leesplankje van Aap, Noot, 
Mies.
Op handen en knieën slopen zij door het hoge, natte gras vlak langs de muur van de donkere U-poot naar voren, terdege de andere U-poot met de verlichte kamer in de gaten houdend. 
Als daar iemand binnen wandelde, hadden zij hem, in die verlichte kamer, al gezien vóór die iemand bij mogelijkheid hén kon ontdekken in de schemerdonkere tuin. Maar er kwàm niemand die kamer in.
Door het natte gras dat van muur tot muur groeide en zelfs 
een grintpad (dat daar eens had gelegen en dat zij nog onder 
hun vingers konden voelen) had overwoekerd, bereikten zij het dwarse voorstuk van het huis. Arie bleef gehurkt in de donkere hoek zitten, en Jan sloop op zijn eentje verder tot aan de achterdeur. Zijn gestalte rees half omhoog . . . dan een bijna onhoorbaar zacht gefluit. Ook Arie kwam in beweging. Jan zat nu weer ineengedoken vlak voor de deur.
„Zoals we al dachten. Niet op slot. Ik heb ’m niet meer dan een halve centimeter geprobeerd en toen weer dicht getrokken. Wat doen we?”
„Wat ligt er achter die deur?” 
Jan keek snel achterom naar de verlichte ramen van de slaapkamer. Er was niemand te zien. Hij richtte zich op en tuurde naar binnen door het glasraam in de bovenkant van de deur, keek snel links en rechts en zakte weer.
„Hierachter ligt een gang die dwars door het huis loopt. En een tweede gang leidt van hier rechtdoor naar de voordeur. Geen mens te zien.”
Arie richtte zich op en greep naar de deurkruk. 
„Kom mee.”
Voor Jan kon protesteren, had de dikkerd de achterdeur geopend en was hij al, met een voor zijn omvang verbazingwekkende rapheid, naar binnen geslipt. Jan dook hem achterna en sloot voorzichtig weer de deur . . . overigens een onnodige voorzorg, want het gedaver van de radio was hierbinnen zo luid, dat zelfs een omvallende kast ternauwernood zou zijn gehoord. Links van hen lag de open deur van de woonkamer. Het geluid kwam daaruit, rolde als een soort vloedgolf van lawaai de gang door en kaatste van de kale gangmuren terug met een geweld als van een onweer. Jan legde zijn mond tegen Arie’s oor:
„Wat wou je nou eigenlijk, dikke?”
Arie nam niet de moeite om te antwoorden, maar liep snel naar rechts de zijgang door. Aan het einde ervan bevonden zich twee deuren. De eerste links stond wagenwijd open en gaf toegang tot een verlichte keuken. Daar stond vredig een kolenfornuis te branden met een ketel water erop. Het water kookte, maar het geluid van het koken was onhoorbaar, door de daverende radio. Even verderop was wéér een deur; eveneens open. Daaruit viel een bundel licht, dwars door de gang, op de tegenoverliggende gangwand. Maar toen zij naderbijslopen, konden zij dat vertrek niet binnenkijken, want de deur stond naar binnen niet meer dan half open. Jan greep Arie’s machtige arm en zei in het sproetige oor:
„Dàt is de deur van de kamer met het matglas.”
Arie knikte en stond weer op zijn onderlip te bijten. 
„Wat IS daar toch binnen?”
Arie haalde zwijgend de schouders op. Jan keek zenuwachtig 
om zich heen:
„We staan hier machtig gevaarlijk, dikke. En we kunnen niks horen, ook. Als er zometeen iemand die kamer uit komt 
lopen . . .”
Arie knikte, keerde zich om en haastte zich terug naar de achterdeur. Het volgende ogenblik stonden Jan en hij weer buiten, in de tuin. Bijna direct daarna hield de daverende muziek op. Twee tellen stilte, waarin ze de regen op het pannendak hoorden kletteren. Dan de stem van de omroepster van Vlaams Brussel; een nieuwe plaat aankondigend.
„Kom mee, Jan.”
Zonder zich te bukken wandelden zij snel door het hoge, natte gras naar de verlichte achterkamer. Arie bleef staan voor een 
van het soort openslaande glazen deuren waardoor je in de 
zomer ineens uit deze slaapkamer de ommuurde tuin kon binnenlopen. Die deuren bestonden niet uit grote glazen ramen, maar uit een massa kleine ruitjes, elk ongeveer zo groot als een pocket boek. De dikkerd haalde een zakdoek uit zijn zak, wond die snel om de knokkels van de rechterhand, en bleef even zo staan. Het was nu volkomen stil in huis. De stem van de omroepster stierf galmend weg. Arie trok de omwikkelde hand naar achteren en wachtte. Drie accoorden op een guitaar . . . dan barstte de muziek weer op volle kracht los. De arm van Arie schoot naar voren in een korte stomp, en de scherven van het ruitje rinkelden naar binnen. In normale gevallen zou je daarna even wegduiken en afwachten om te kijken of er wellicht iemand op dat geluid afkomt, maar Arie deed het anders. Hij stak zijn hand door de stervormige opening in het glas, draaide de espagnolet van de deursluiting om, duwde de deuren naar binnen open en deed de vijf stappen die hem van het bed scheidden. Pas toen hij de korte revolver die daar lag snel had bekeken, en geconstateerd dat er zes patronen in de cylinder zaten, draaide hij zich om. 
Jan stond te wachten, de beide open deuren in de handen.
„Gaan we hier weer door naar buiten?”
Arie knikte, haastte zich de tuin in en begon al over te steken naar de achterdeur. Jan sloot de tuindeuren, draaide ze weer vast met een arm door het kapotte ruitje en haastte zich achter de enorme schaduw van zijn vriend aan. Hij voelde zich nu aanmerkelijk prettiger . . . je las wel in de krant dat je Met 
Melk Meer Mans werd, maar in gevallen als dit had je toch 
meer aan een geladen revolver dan aan een M op de 
mouw.
Arie wachtte hem op bij de achterdeur, naar binnen loerend 
door het raampje. De gang lag nog steeds verlaten.
„Waar wacht je op, dikke?”
Arie, met de revolver in de hand, bleef door het raampje staan loeren. Uit één mondhoek gaf hij ten antwoord:
„Ik begrijp de hele toestand niet. Ik snap er niks van, en dat maakt me zenuwachtig. Wat IS er in die kamer met het mat-
glas? En als het zo geheimzinnig is, daarbinnen, waarom staat dan de deur van die kamer open? En waarom die radio zo onmenselijk luid?”

terug naar de overzichtspagina volgende