Mijn tweede jonkheer woonde in Den Haag en maakte me het hof toen ik bij de ANWB werkte.
Hij was antroposoof en een vurig bewonderaar van Rudolf Steiner. Ouder dan ik – hij was ongeveer de leeftijd van mijn broer –had hij een manier van lopen die me bijzonder fascineerde.
Eerst plaatste hij als het ware zijn hiel op de grond en rolde dan zijn hele voet over onze aardbol, hetzelfde deed hij natuurlijk ook met zijn tweede voet. Deze manier van je voortbewegen verleende hem een soort verende en gracieuze manier van lopen en aangezien hij kleiner was dan ik gaf hem dat tevens de mogelijkheid met zijn neus wellustig snuivend door mijn lange, golvende haar te wroeten.
Wellicht had deze manier van bewegen ook van doen met zijn antroposofische levenshouding, maar in die tijd had ik echt geen kaas gegeten van deze manier van denken. En of de mens zich werkelijk vrij kon noemen of dat die vrijheid alleen maar een illusie was, daar hield ik me in dat stadium van mijn leven absoluut niet mee bezig. Ik had andere zaken te ontdekken en te doen. Zoals mijn broertje opzoeken in de gevangenis, brieven voor hem posten, telefoontjes plegen enzovoort. In één woord: contacten leggen.
En het “Zwei Seelen wohnen, ach! In meiner Brust!” kon me al helemaal niet boeien.
Bovendien was ik niet verliefd.
Op een dag liet de jonkheer me mijn geboortehoroscoop bezorgen bij de ANWB.
Er zat een ellenlang verhaal bij, waar Veeninga en ik krom om lagen.
We stuurden hem, op officieel ANWB-papier, de volgende brief:
“Zeer geachte Heer Van P.,
Wij danken U ten zeerste voor het ons gestuurde document, dat wij ongeveer een en zeventig keer met in ritmische golfslagen stijgende verstandsverbijstering doornamen.
Het zou te ver gaan, als wij beweerden het drukwerk ook slechts bij benadering op zijn absolute puurheid te kunnen peilen.
Als geestelijke tweeling, die dagelijks in stugge arbeid op een hoog zolderkamertje haar inhoud zit te ontginnen (één met de oneindigheid), hebben wij helaas te weinig bewegingsvrijheid en energie om dikwijls naar de Klare Diepten van het Absoluut Pure Begrip af te dalen, ook al uit angst dat ons innerlijke mes bij onverwachte bewegingen onze profetisch-visionnaire bijnier, de magische alvleesklier (hocus-pocus) of een ander edel orgaan van interne secretie hachelijk zou kunnen kwetsen, in plaats van ons innerlijk kapitaal om te zetten, waarvoor wij ons per slot van rekening de aanzienlijke kosten van aanschaf en ontering op zo uitzonderlijke plaats hebben getroost.
Geen begrip dus helaas. Maar wel kwamen wij onder de indruk van de natuurkundige curiositeit, dat een zo vloeibare substantie als woorddiarrhee nu eenmaal is, zich zodanig in een zinderende schedellengte kon vasthechten met zes scherpe punten nog wel, dat zij later uit dat vat op papier kon worden overgeschept.
Wij lieten het stuk lezen aan de Grote Beer, die juist in het Negende Huis met de Schorpioen aan het bekvechten was omdat de een zich in het uurhoekje van de ander had genesteld, een futiliteit weliswaar, maar de macht van het kleine zet zich door de erachter zittende macht van het magische dikwijls om tot de klacht van het mijne, zoals U bekend zal zijn.
Gelukkig konden wij hem aandachtig stemmen voor deze chaos van feiten, die hij, na wat minutieus afwegen van voor en tegen, ja en nee, geheel doorleefde, waarop hij het volgende gedicht voor U en mij en ons allemaal neerschreef:
“” O, Grote Verbalist, het gaat ons zo bedonderd:
“” Formules vloeien af, EEN met de brij der darmen.
“” Wij bidden, gaat toch voort kosmos en ziel te karnen
“” Tot weer het Volvet Woord, ons magisch welzijn, klontert””.
Wij wagen het als eerbiedige discipelen van deze grote meester, niet te beoordelen of de Grote Beer hierdoor disharmonie zaait en de dieper dan darmen gelegen feiten voldoende heeft beleefd, maar wij leggen het U voor ter analysering en tekenen, met vriendelijke groeten, maar toch voldoende beleefd”….
ook hier heb ik nooit meer iets over gehoord!
------0000000-------00000000---------00000000------