home  -  tijd in BEeld  -  bibliografie  -  werken  -  feuilleton  -  nieuwsbrief  -  de media  -  zeijlstra  -  zeerust  -  diversen

geplaatst op 08/10/2004
laatste wijziging 04/05/2016
reacties en suggesties: e-mail naar simon kuipers  
Terug naar de
vorige pagina

Harry Bekkering, Aukje Holtrop en Kees Fens, 'De eeuw van Sien en Otje. De twintigste eeuw'. In:
Harry Bekkering e.a. (red.), De hele Bibelebontse berg.
De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden.
Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1989, p. 322-330



[p. 322]

[...]

Wat staat mij, met deze gegevens als achtergrond, nu te doen? Valt er eigenlijk wel iets te behandelen, literair-historisch gesproken? Kennelijk is het zo dat Nederlandse jeugdboekenauteurs, als ze al avonturenverhalen schreven, toch liever historische avonturen beschreven (zie p. 268). Deze omstandigheid heeft er ook toe geleid dat hierna een subgenre van het avonturenverhaal (of van het historische verhaal, het hangt er maar van af waar men de nadruk op legt), het oorlogsboek, behandeld zal worden vanuit dezelfde visie als bij het historische jeugdboek (‘avonturen’ versus ‘actuele relevantie’). Maar voordat daartoe overgegaan wordt, iets anders. Ik kan er niet omheen, al was het alleen maar vanwege uitspraken als die van Thijssen en Bomans, enige aandacht te besteden aan avonturenboeken in de meer strikte zin van het woord, en onvermijdelijk komt men dan uit bij series, teksten die als triviaal bestempeld worden dus. Als een soort exemplum van het genus zal ik één serie betrekkelijk uitputtend bespreken. De keuze is daarbij gevallen op de Bob Evers-serie van Willy van der Heide. Om een aantal redenen. In de eerste plaats nemen detective-verhalen een belangrijke plaats in in - laten we

[p. 323]



[p. 324]

het zo maar noemen - de ontspanningslectuur (men kan denken aan De Kameleon, De Diskus, Inspecteur Arglistig, Commissaris Achterberg (alle bij Kluitman uitgegeven), Bas Banning, Pim Pandoer, en eigenlijk ook Arendsoog). In de tweede plaats is het bij de Bob Evers-serie mogelijk iets van een historische dimensie in te bouwen. De reeks is immers een met name in de jaren vijftig en zestig populaire jeugddetectiveserie en daardoor geschikt als exemplum, door zijn toenmalige populariteit en door het feit dat hij is afgerond, er komen geen nieuwe delen meer uit. In de derde plaats is er bij mijn weten nog nauwelijks aandacht aan besteed, al geldt dit wellicht voor meer van de hierboven genoemde reeksen (vergelijk Wijma, 1976).

Net als in vroeger tijden blijken in de weinige - symptomatisch voor dit soort geschriften - contemporaine besprekingen van de delen van de serie de meningen nogal verdeeld over de inhoudelijke en pedagogische kwaliteiten ervan. Bij opvoeders is duidelijk de angst aanwezig dat de negatieve invloed van een hele serie avonturenboeken op de jeugd wel eens groot zou kunnen zijn, veel groter dan bij één enkel avonturenboek: ‘Geld, avontuur, toeval en branie zijn ook hier uit voorraad leverbaar. De schurken worden deskundig ontmaskerd en de ondeugd hevig aan de kaak gesteld. Het ziet er dus best wel pedagogisch uit en in één boek kan het ook best, maar vermenigvuldigd met 30 doet het je je hart toch vasthouden voor Bob, Jan en Arie en... hun enthousiaste lezers.’ (Uit een bespreking van het dertigste Bob Evers-boek, Heibel in Honoloeloe, Idilgids oktober 1960.)

Zoals gezegd is de oogst aan receptiegegevens betrekkelijk mager. Periodieken als de Idilgids en Ons eigen blad besteedden aandacht aan de serie, maar ook enkele dag- en weekbladen als de NRC, Nieuwsblad van het Noorden en Vrij Nederland maken melding van het verschijnen van nieuwe delen. Zoals te verwachten viel, lopen de meningen nogal uiteen. Sommige recensenten zijn mild negatief, bij voorbeeld die van de Provinciale Overijselse en Zwolse Courant (17-12-1954), die bij het verschijnen van het vijftiende en zestiende deel verzucht: ‘Ook nu weer vergast de auteur zijn jeugdige lezers op tal van avonturen, hij weet steeds weer voor afwisseling en meestentijds ongevaarlijke sensatie te zorgen en toch bezorgen deze boeken ons heimwee naar de successen van een vorige periode, naar dat prachtige De Scheepsjongens van Bontekoe. [...] Die boeken hadden sfeer, de lezer werd opgenomen in het verhaal, de jeugdige hoofdpersonen waren jongens van vlees en bloed.’ Dat de Idilgids er niet veel van moet hebben, spreekt vanzelf. Over Een meesterstunt in Mexico meldt zij: ‘Weer een gooi- en smijtboek uit de Bob Evers-serie. [...] Er wordt aan één stuk door in gerevolverd, met dynamiet gesmeten, ontvoerd, gedood en allerlei ander akelig opwindend werk gedaan en soms op de meest sinistere manier gesproken over dood, electrische stoel, enz. Een beeldverhaal kan er verfrissend bij zijn!’ (november 1955). Maar ook Vrij Nederland (17-7-1954) schrijft in soortgelijke termen over enkele deeltjes, slotformuleringen als in het volgende citaat zouden in jeugdboekenrecensies (in De Blauw Geruite Kiel) van nu ondenkbaar zijn: ‘Willy van der Heide schrijft zijn jongensboeken [...] aan de lopende band. En ze worden aan de lopende band gedrukt en herdrukt ook! Waarom? We hebben ook in de drie pas verschenen delen, Een motorboot voor een drijvend flesje, Een klopjacht op een kapitein, Kabaal om een varkensleren koffer, alleen maar lach-of-ik-schiet geestigheden gevonden en kunnen, bij alle verbazing voor

[p. 325]

de vindingrijkheid van de schrijver, zijn boeken vol gebral en kwasi-flinkheid onmogelijk aanbevelen.’

Pedagogische bezwaren voeren nog steeds de boventoon, net als vroeger: ‘De ongemanierde ruwheid die uit deze serieverhalen spreekt, de leugens, die als “smoesjes” zo vanzelfsprekend worden gevonden, het altijd maar weer neerrammeien van tegenstanders met revolverbutts, het aspect van Amerika op zijn slechtst... dit alles maakt ze onbruikbaar voor onze jeugd.’ (Idilgids, januari/februari 1958.)

Maar het Nieuwblad van het Noorden (12-8-1961) ziet wel wat in de reeks. Over Heibel in Honoloeloe schrijft de recensent: ‘Ook dit nieuwe boek is humoristisch geschreven, het is spannend en avontuurlijk, kortom kostelijke lectuur voor jong en oud.’ En ook een eerbiedwaardig dagblad als Het Vaderland (26-11-1955) laat zich in lovende zin uit over de serie (naar aanleiding van Vreemd krakeel in Californië): ‘Voor oudere jongens een interessant boek, het verhaal is vlot geschreven en bevat alle elementen die nodig zijn om te boeien.’

Bijna alle recensenten - ook de negatieve - erkennen de schrijverskwaliteiten van Van der Heide. De NRC (8-6-1955): ‘Handig is Van der Heide, schrijven kan hij ook, en hij weet van dingen die jongens interesseren.’ Zelfs de Idilgids (oktober 1961) vindt dat ‘het boek veel positiefs te bieden [heeft]: scherpe waarneming van alledaagse eigenaardigheden; summiere en rake karaktertekening; goede taalvoering en vooral een frisse dialoog, op het filmische af’.

Het is duidelijk, de opvoeders uit de jaren vijftig en zestig waren het over het algemeen met elkaar eens: de boeken waren voor jongens heel aantrekkelijk - over meisjes wordt bij dit genre zelden of nooit gesproken - maar (daarom?) pedagogisch niet verantwoord door de ruwheid, leugenachtigheid en het geweld dat erin werd gepresenteerd als hoorde het bij het dagelijks leven. De boekjes werden echter, zoals dat bijna bij elke serie gaat, door de jeugd verslonden en beleefden herdruk op herdruk.

In 1975 blijkt de (dan reeds volwassen) journalist Henk Bergman zich nog steeds in de ban van Willy van der Heide te bevinden: ‘Willy van der Heide. De man die mij zoveel onvergetelijke uren had bezorgd met zijn verhalen over Arie Roos, Jan Prins en Bob Evers. De man die er voor gezorgd had dat ziek-zijn ook altijd zijn plezierige kanten had, want dan was het zo lekker om weer over Arie Roos te lezen (lekker Roossen noemden we dat).’ (Vrij Nederland, 16-8-1975.) Hij probeert ook een verklaring te vinden voor de attractiviteit van de serie: ‘Wat maakt de Arie Roos-boeken nou zo aantrekkelijk? De meest simpele (en niet de slechtste) verklaring lijkt me dat ze gewoon leuk, spannend en goed geschreven zijn. De uit den treure herhaalde grappen over Arie's uiterlijk en Jan's zuinigheid vervelen eigenlijk nooit; in elk avontuur zijn er steeds wisselende kansen en het geheel wordt opgediend met een ondertoon van nonchalance, die het lezen er nog plezieriger op maakt.’ Bergman waagt zich ook aan een historische verklaring: ‘Toch is er misschien nog een andere reden, namelijk dat de boeken geschreven zijn dwars tegen alle pedagogische principes van de jaren vijftig in.’ Het is aardig om te lezen dat Bergman, in 1975, een andere tijd met andere opvoedingsidealen, wel ziet waar de problemen van de opvoeders anno 1975 met de serie in gelegen

[p. 326]

zullen zijn. In de bezwaren van recensenten uit de jaren vijftig en zestig wordt met geen woord gerept over stereotypering van bepaalde groepen. Bergman: ‘Belgen, vrouwen en negers behoren niet tot de slimsten der aarde. Willy van der Heide lijkt vooral geen negervriend. Onze zwarte broeders worden regelmatig aangeduid als aapmens of chimpansee. In de eerste drukken van Drie jongens op een onbewoond eiland komt zelfs de term nikkers voor, maar die is in latere drukken vervangen door wilden.’ Geen bezwaar voor Bergman, want hij sluit zijn artikel af met de geruststellende mededeling dat hij er geen haat tegen Belgen, vrouwen en negers aan heeft overgehouden.

 

Dan nu de boeken zelf. Enkele feitelijke gegevens. Willy van der Heide is het pseudoniem van Willem van den Hout (1916-1985). Bij zijn dood had hij 34 delen van de Bob Evers-serie op zijn naam staan.

Aan de hand van persoonsbeschrijvingen en enkele andere verhaalelementen zal ik proberen een beeld te schetsen van de reeks. Als inleiding op dat beeld geef ik een samenvatting van één deeltje (Arie Roos als ruilmatroos), waarbij gebruik gemaakt is van de achterflap. Zo wordt tegelijkertijd een indruk gegeven van het taalgebruik van de auteur en de sfeer van de serie: ‘Nauwelijks bijgekomen van het schatgraversavontuur in de verlaten smaragdmijnen van Columbia rolt ons drieste drietal, Bob Evers, Jan Prins en dikke Arie Roos alweer in een andere, zo mogelijk nog gevaarlijker affaire: door een stom toeval blijken zij en de aan lager wal geraakte ingenieur Rikkers in bezit te zijn van zéér geheime papieren van aartsschurk Juan Cabral, die hij voor grof geld verkocht heeft aan een zekere Czappa, een niet minder te duchten collega-schurk. Zijn zij nu de enige die beschikken over de exacte gegevens inzake de vindplaats van een aantal in de beruchte Bermuda-driehoek gezonken Spaanse goudgaljoenen? Uit de snel volgende reeks regelrechte aanslagen op hun leven moeten onze vrienden wel concluderen dat de bende van Czappa om veiligheidsredenen zo snel mogelijk uitgeschakeld dient te worden. Onder schier onmogelijke omstandigheden voeren zij een plan uit, waarbij Arie Roos invalt voor een Chinese scheepskok. Alsof dat nog niet avontuurlijk genoeg is, moet daarna het met hoogspanningsbedrading en bullterriers bewaakte hoofdkwartier van Czappa nog overmeesterd worden. Zal de aan gierigheid grenzende zuinigheid van Jan Prins nu eindelijk eens in hun voordeel werken?’

De reeks is genoemd naar Bob Evers, maar in feite speelt deze in vrijwel elk deel een betrekkelijk ondergeschikte rol. Dat de serie toch naar hem genoemd is, kan misschien verklaard worden vanuit het feit dat in de jaren vijftig alles wat uit Amerika kwam per definitie opwindend was. Hoe hij eruitziet wordt nergens duidelijk en ook worden hem nergens markante karaktertrekken meegegeven. Hij wordt omschreven als een gezonde Amerikaanse knul, zoon van een miljonair (‘Bob had een sterk gestel en een maag als een struisvogel’). Hij heeft aanleg voor techniek, is graag met machines bezig en vooral houdt hij van actie: ‘...ik wil trammelant, voor de drommel, dat is alles wat ik vraag. Geen privébadkamers en al die pret. Alleen maar wat droog brood en wat gezellige herrie.’ Hij houdt er een soort ‘padvinderseer’ op na: ‘Het was misschien gerechtvaardigd de muiters van

[p. 327]



[12 a] Het artistieke niveau van het voorplat is in overeenstemming met de inhoud. Omslagillustratie Moriën.

 



[12 b] Van der Heides stereotypie is door R. van Giffen perfect geïllustreerd!

 



[12 c] Arie Roos, hun belachelijk dikke en schijnbaar zotte, sproetige en roodharige vriend als redder in de nood. Omslagillustratie Moriën.

 



[p. 328]

boven af een schot door de ribben te geven. Maar dat vond hij toch ook wel een beetje bar... zo zonder waarschuwing.’ De gekleurde medemens acht hij inderdaad van weinig waarde, hetgeen duidelijk blijkt uit de wijze waarop hij spreekt over enkele Kanaken, in een gevecht met muiters: ‘“Twee man versterking,” [i.e. de Kanaken] besloot Bob, “maar ik denk niet dat we er veel aan zullen hebben. Schuif ze eens opzij, in een kooi, en laten we die deur eens bekijken.”’

De ware hoofdfiguur van de reeks is Arie Roos, zoon van een niet onbemiddelde reder, geïntroduceerd in het eerste deel als ‘de dikke roodharige, sproetige Arie’. Maar dat is nog niet alles, dit weinig flatteuze beeld wordt door de verteller nog verder aangedikt met de mededeling dat hij beroemd is ‘om de hoeveelheden die hij verslinden kon. Arie's leven was vol van mensen die in zijn dikke benen knepen en vroegen of die soms hol waren en of hij een gat in zijn maag had. Hoeveel Arie ook at, hij had kort daarna weer honger. Hij had allang zo dik moeten zijn dat er wel zeventien Aries uit hadden gekund, maar no Sir! Hij bleef precies even rond, werd niet magerder en niet dikker en lette steeds op of niet iemand een boterham over had.’

Zijn kracht als detective ligt - onder andere - in zijn onnozele uiterlijk, waardoor mensen hem onderschatten en hij, dus, gemakkelijker dingen aan de weet kan komen. Zo zien zijn vrienden hem: ‘... hun belachelijk dikke en schijnbaar zotte, sproetige en roodharige vriend [die] beschikte over een brein dat meer opmerkte, scherper opmerkte en maar al te vaak ook sneller werkte dan het hunne. Nog steeds waren zij op zoek naar het geheim van het Roos-brein.’

Een ander pluspunt als detective is Aries fabuleervermogen. Zijn specialiteit is verhalen verzinnen (en hij kan ze nog vertellen ook). Daarnaast wordt hem een welhaast wonderbaarlijke listigheid toegedicht. Hij maakt er bijna een sport van anders en slimmer te denken dan anderen: ‘Hij had lol, hij had altijd plezier als hij, door zijn hersens te gebruiken, zijn tegenstanders een paar zetten voor raakte.’

Dat hij altijd over veel geld beschikt, zal de jeugdige lezers niet onaangenaam zijn voorgekomen - het bekende projectieverschijnsel -, hij geeft het nog graag uit ook, bij voorkeur aan taxi's, hotels en dergelijke. Bij Arie dient het geld voortdurend te rollen.

De Dritte im Bunde is Jan Prins, omschreven als ‘de kwieke kolonelszoon’, en buitengewoon leergierig. Hij kent hele stukken uit de Encyclopaedia Britannica uit zijn hoofd en is in het bezit van een wiskundeknobbel. Net als Arie is hij hbs'er. Jan is het meest ‘padvinder’ van de drie. Met het doden van anderen, uit wraak, heeft hij moeite, meer dan de anderen. Zijn moraal spreekt het duidelijkst uit deze uitspraak: ‘Je mag een mens neerschieten in geval van harde noodzakelijkheid, [...] als zelfverdediging. Maar als je je doel kunt bereiken door hem een klap op zijn kop te geven en vast te binden, vind ik het niet in orde om hem zonder waarschuwing neer te schieten. Dat is geen kinderachtigheid, dat is een kwestie van sportiviteit.’ In nog een ander opzicht wijkt hij sterk af van de andere twee, vooral van Arie Roos. Hij is buitengewoon zuinig, in de hele reeks blijft dat zijn meest geprononceerde kenmerk. Dat is te meer opvallend, aangezien er over het algemeen niet op een dubbeltje gekeken wordt; de statussymbolen liegen er niet om, bootreizen, dure auto's, dure hotels, dure kleding, en ook de ruimtes waar de

[p. 329]

verhalen zich afspelen, kunnen gerust als exotisch betiteld worden. Men vergelijke in dit verband enkele titels: Avontuur in de Stille Zuidzee, Een speurtocht door Noord-Afrika, Een meesterstunt in Mexico, Trammelant op Trinidad, Pyamarel in Panama, Hoog spel in Hongkong, Heibel in Honoloeloe, Cnall-effecten in Casablanca.

Hoe is het gesteld met de tegenstanders van Willy van der Heides illustere drietal? Uit de beschrijving van hun hoedanigheden zal duidelijk worden waarom er van pedagogische zijde, nu misschien meer dan vroeger, nogal wat bezwaren mogelijk zijn.

De tegenstanders hebben uiterlijk het een en ander met elkaar gemeen. Ze zijn ofwel uitzonderlijk klein van stuk ofwel erg uit de kluiten gewassen. Ze zijn - bekend gegeven in series van deze aard - onmiddellijk herkenbaar als bandiet met ‘hun tronies als losgelaten gevangenisboeven’ en ze hebben bijna onveranderlijk zwart haar.

Vrijwel elke ‘bad guy’ heeft één of meer kenmerkende uiterlijke misvormingen, die steeds, door de gehele reeks heen, in enkele variaties terugkeren. Soms missen ze een oor, nogal wat slechteriken zijn in het bezit van een bulldogkaak of ‘een onderkaak als de schepemmer van een baggermachine’, littekens zijn aan de orde van de dag. Maar het zijn toch vooral onsmákelijke lieden, met overal bossen haar (op vingerkootjes, borst en armen); sommigen van hen worden dan ook door Van der Heide geclassificeerd als ‘gorilla's’. Ze lopen veelal ongeschoren rond en hun kleding wordt als vies omschreven.

De gedragingen van de bandieten stemmen in de meeste gevallen overeen met hun uiterlijk. Ze praten niet gewoon maar ‘grauwen’, ‘snauwen’, ‘grommen’, ‘spugen’ en ‘tieren’. Ze hebben rauwe stemmen en hun taalgebruik wijkt doorgaans af van het Algemeen Beschaafd Nederlands (dat uiteraard door de ‘good guys’ wordt gebezigd): ‘hebbe’, ‘zitte’ et cetera.

De bandieten maken vrijwel altijd deel uit van een grotere bende en opereren nimmer individueel; daar zijn ze - zo lijkt het - niet intelligent genoeg voor. Over de achtergrond van hun handelen wordt niet meer verteld dan dat ze op eigen gewin uit zijn. Over hun sociale achtergrond wordt de lezer niets meegedeeld.

Opvallend is ook dat de jongens zelden of nooit een duidelijk standpunt innemen tegenover (de aard van) de gepleegde misdaden (muiterij, moord, valsemunterij, kunstdiefstal, afpersing en ontvoering). Als ze het al doen, tonen zij zich slechts persóónlijk geraakt; in morele of ethische zin laten zij zich niet uit.

Een duidelijk standpunt valt er wel te distilleren waar het om (stereotiepe) vooroordelen van bepaalde groeperingen gaat. Dat gebeurt niet impliciet, maar expliciet. Ik geef enkele (onomwonden) voorbeelden van Van der Heides (voor)oordeel over negers:

- ‘Maar overtuigd van de noodzakelijkheid om negers te vangen, want zonder die zwarten werden er geen kolen geschept.’

- Over de halfbloed Muriloff, met een Russische vader en Polynesische moeder: ‘Het kind had de kracht, de slimheid en de moed van zijn vader en de luiheid en de trouw van zijn inlandse moeder.’

- ‘Negers zijn ongelooflijk handig in alle primitieve klusjes, zoals vuren stoken, vlechten en door bossen sjouwen.’



[p. 330]

- Twee Kanaken vinden blikjes vruchten en worstjes in een kajuit: ‘Blikjes waren hen vertrouwd. [...] Het probleem was: hoe die dingen open te krijgen. Een blanke zou dat vermoedelijk binnen een minuut hebben klaargespeeld, door gebruik te maken van een roestige vijl die op de grond rondslingerde, maar daar hadden deze primitieve lieden met voldoende technische kennis en combinatievermogen voor.’

- Negers blijken niet gewoon te kunnen praten, zij ‘snateren’, ‘kakelen’, ‘krijsen’ en ‘kwetteren’. Zij communiceren met elkaar door ‘kwekken, in een natuurlijk onverstaanbaar taaltje’.

Het is duidelijk: de waarden en normen van de eigen (westerse) cultuur zijn superieur. Opvallend is wel dat er in de latere delen iets doorbreekt van veranderde sociaal-culturele inzichten, de eigen cultuur wordt iets kritischer bekeken. De vooruitgang en toenemende welvaart brengt (dan) volgens de schrijver ook nadelen met zich mee. In het bijzonder in het laatste boek vindt men deze (lichte) kritiek aanwezig: ‘...uit een door de Spanjaarden (in naam van het fijne Christendom) verwoeste beschavingsperiode’ en ‘de vervloekte Amerikaanse welvaart heeft dat allemaal goed en grondig verziekt’ en heel duidelijk in deze uitspraak van Jan Prins: ‘geld veroorzaakte tenminste geen milieuvervuiling’.

Het is denkbaar dat de Bob Evers-serie - behalve door de ‘normale’ aantrekkelijkheid van een detectiveserie - om een aantal andere redenen in de jaren vijftig en zestig zo'n groot succes heeft gekend. De wat afwijkende held Arie Roos, de financiële mogelijkheden van de jongens, de exotische plaatsen waar hun avonturen zich afspelen en de in sommige opzichten extreme verdorvenheid van hun tegenstanders plaatsen de Bob Evers-serie wellicht buiten het gebruikelijke - misschien wel kinderachtig te noemen - patroon van de jeugddetective uit die jaren. Men vergelijke in dit verband deze kwalificatie van de Arendsoog-serie door Frits Abrahams: ‘Qua taalgebruik zijn de boeken allerminst een wonder van vernuft, maar de clichés horen bij het genre, ze bepalen mede die onontbeerlijke uitstraling van gezellige gevaarlijkheid die dergelijke boeken eigen is. Het gevaar mag nog zo dreigend zijn, zolang Arendsoog “verbijsterd tussen zijn tanden fluit” en de tegenstanders “verwensingen brommen”, weet elke lezer onbewust dat het toch weer goed zal aflopen. [...] Het mag versleten taalgebruik zijn, maar ik kan me als de dag van gisteren herinneren hoe ik huiverde van genot bij zinnen als: “Als blikken inderdaad konden doden, zou onze vriend nu al niet meer in het land der levenden zijn geweest.” (Abrahams, 1980.) Het zijn, lijkt me, de genoemde (graduele) afwijkingen van het patroon, die de boeken van Van der Heide zo populair gemaakt hebben en misschien waren ze daardoor, meer dan andere vergelijkbare series, opvoeders een doorn in het oog.