Nieuwsbrief 23 | © | juli 2003 - 11e jaargang nr. 2 |
In 1934 en 1935 komt Willem voor het eerst in aanraking met de stad Den Haag, als hij dient bij een der Regimenten Jagers en Grenadiers. In de periode 1936 tot oktober 1940 verhuist Willem achtereenvolgens van Den Bosch naar Eindhoven, Amsterdam, Bilthoven, Bussum-Naarden, om vervolgens een etage te huren in de Stationsstraat in Amersfoort (v/a oktober 1940). Tijdens de mobilisatie van 1939 wordt Willem wederom in Den Haag gestationeerd. Op 3 maart 1941 verhuist Willem met zijn eerste vrouw Wiesje en beider kinderen Willem-Peter en (Charles-)Paul definitief naar Den Haag, naar een grote woning in het Bezuidenhout (1e Van den Boschstraat 11), alwaar al spoedig een compleet soort "woongemeenschap" ontstaat, met figuren als Zwemmer, Philip, Dazel, Van Waerdenburg en last but not least Wicher Jager. Zo’n zes maanden later verhuizen Willem, Wiesje en de kinderen echter al naar een kleiner huisje, op nog geen kilometer afstand, eveneens in het Bezuidenhout (Van Imhoffstraat 31). Op het moment dat het huurcontract is getekend, gaan Wiesje, Willem en Jager op een terras wat drinken, waar een dronken man biljetten van duizend gulden voor zich uitspreidt, hetgeen Jager de uitspraak ontlokt (Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen? p.217): "Het is natuurlijk een soort patience. Hij moet om beurten briefjes leggen met de handteekening van Trip en van Rost van Tonningen." Helaas is deze uitspraak niet bruikbaar om de verhuizing te dateren: het eerste bankbiljet waarop de handtekeningen van Westerman Holstijn en Trip werden vervangen door die van Robertson en Rost van Tonningen, verscheen op 5 januari 1943: een tientje. In hetzelfde jaar werden ook nog briefjes van 5 en 100 met de handtekeningen van Robertson en Rost van Tonningen uitgegeven, waarna op 16 oktober 1944 het briefje (of liever gezegd: de zilverbon) van 5 volgde. Het grappige is, dat op andere bankbiljetten (20, 50, 500 en 1000) nooit de handtekening van Rost van Tonningen heeft gestaan! En al zou dat wel zo zijn geweest, dan is deze opmerking nog niet bruikbaar als dateringsmethode, want wie wist er in juni 1944, toen Wie zei...? verscheen, nu nog wanneer dat "nieuwe" tientje was verschenen? Belangrijker is Willems opmerking (Wie zei...?, p.22) dat hij voor dat grote huis 6 maanden huur vooruit betaalde (ƒ 1500,-), daarna door de aanwezigheid van zijn schare vrienden en vriendinnen niet of nauwelijks kon werken, hetgeen dus ook geen nieuwe inkomsten betekende; dus we mogen aannemen, dat Willem zo’n zes maanden met zijn vriendenkliek in dat grote huis heeft gewoond. Inmiddels weten we dat deze aanname klopt als de spreekwoordelijke zwerende vinger, want in het archief van het NIOD bevindt zich een brief van of namens "Zes en een kwart" van 1 augustus 1941, gericht aan “Wilhelm Watermann”, wonende Van Imhoffstraat 31. Er moeten meer en meer brieven gevonden worden! In elk geval woonde Willem tijdens het bombardement op het Bezuidenhout - 3 maart 1945 - nog in het huis in de Van Imhoffstraat, want in de uitzending van de Gil-club van 15 maart 1945 verklaarde omroepster Nan de Marez Oyens (alias Leonie Miller alias Leonie-met-de-mooie-benen-Miller alias Leonie-eet-je-ook-zoo-graag-Zweedsch-brood-Miller): "En dan was er natuurlijk de zorg over onze swingredacteur, Swing Eddie, die híér zat toen in het Bezuidenhout zijn hele collectie swingplaten naar de mallemoer werd gebombardeerd." Volgens Gerard Groeneveld, auteur van Zwaard van de Geest en van de inleiding bij De avonturen van Waltertje Waerachtig en den wilden Waman, waren de jazzplaten afkomstig van Wicher Jager – "Swing Eddie" zou dus Jager zijn -, maar ik heb goede gronden om aan te nemen dat het hier om Willem zelf gaat (Toen ik een nieuw leven ging beginnen, p.91): "Bob was, evenals ik, een heftige aanhanger van stokoude jazzmuziek, waarvan ik een niet onaardige collectie bezat op 78-toerenplaten, die zelfs het bombardement op het Bezuidenhout hadden overleefd." Bovendien was Willems verhouding met Wicher Jager op dat moment al aardig bekoeld. Op 11 mei 1945 werd Willem gearresteerd op een woonboot op de Amstel in Amsterdam; hij bleef drie jaar in voorarrest - van de ene naar de andere gevangenis verhuizend - en kwam in 1948 weer op vrije voeten. Werk had hij op dat moment niet, en gezien zijn eerdere uitlatingen over de stad Den Haag is het wellicht opmerkelijk dat hij die stad uitkiest als domicilie. Want hij kijkt aanvankelijk nogal op tegen het wonen in Den Haag, in 1941 noodzakelijk geworden vanwege zijn werk; sterker nog: in Wie zei...? is hij ronduit negatief over Den Haag: (p.16) "Den volgenden ochtend, toen iedereen nog zwanger was van het denkbeeld, kreeg ik een telegram. Het telegram bood mij extra werk aan in Den Haag. Toen was het hek van den dam. Dit was de wijzende vinger van het Fatum. Wij moesten en zouden in Den Haag gaan wonen, dat was duidelijk; uitgerekend in een gemeente als Den Haag, die overal precies één verdieping te laag is om een echte stad te zijn, waar de tramconducteurs verwrongen gelaten krijgen, als zij probeeren te lachen en waar de menschen heelemaal niet weten wat ze denken moeten, als je je voorstelt: 'Ik ben Willem W. Waterman en ik ben gek.' " Want: volgens Willem heeft Den Haag geen humor (Wie zei...?, p.202): "Het erge was, dat ik hem onmogelijk kon vertellen, hoe de vork in den steel zat. Was het in Amsterdam gebeurd, ik had den agent een sigaret gegeven en hem het verhaal verteld. De agent zou zich niet alleen een buikpijn gelachen hebben, maar mij waarschijnlijk hebben geholpen om die kraan dicht te draaien. Ik was mij er echter van bewust, dat ik een Haagschen agent voor mij had. Had ik hem dit verhaal verteld; hij had mij voorzeker onverwijld gearresteerd en als losloopend krankzinnige opgebracht" en (p.225): "En, wat wij nimmer voor mogelijk hadden gehouden: de Haagsche rechercheurs lachten! Zij verwrongen hun gezichten in afgrijselijke plooien door de ongewoonte... Maar zij lachten." Bovendien is Den Haag bekakt (p.7): "Wij lieten de bende buiten, toen we naar boven gingen en gebruikten ons strak gezicht en een Haagsch accent,", en saai (p.136): "Het was Zaterdagavond. De volgende dag zou volgens menschelijke berekening Zondag zijn; een prachtige dag voor zulk een reis. Ook al hadden wij géén reisdoel gehad, dan zouden wij er een hebben gefantaseerd of verzonnen, want van alle erge dingen ter wereld is een Zondag in Den Haag verreweg het allerergste," en (p.215): "Er bestaat ter wereld geen vreeselijker tafereel, dan een terras vol met Hagenaars." Een complete opsomming van Willems adressen in Den Haag zou vandaag
te ver voeren en is ook helemaal niet nodig. In de periode van 1948 tot
aan zijn dood woonde Willem diverse keren tijdelijk buiten Den Haag (op
de Kaag, in Beekbergen, maar vooral ook in Amsterdam), maar hij blijft
altijd een pied-à-terre houden in de mooie stad achter de duinen.
Want hoewel de Haagse meisjes nog steeds net zijn (Marlou Stockman in Nieuw
leven, p.222): "Zal me wel weer een mooie boel worden. Samenwerken
met zo’n artistieke zuiplap. Ik als net Haags meisje.", heeft Willem Den
Haag toch leren waarderen (Nieuw leven, p.100): "Ik moet altijd
zo lachen om die progressieve warhoofden in Amsterdam, die menen dat ze
vreselijk revolutionair en democratisch doen als ze alleen maar voornamen
noemen. Dat soort misverstand gaat continu door. De waarheid is, dat wij
in Den Haag continu ongeveer 15 jaar op die helden in Amsterdam vóór
liggen - alleen doen wij er niet zo demonstratief over." In 1979 verklaart
Willem in een interview met Paul Koopal dat Nieuw leven een typisch Haags
boek is, met typisch Haagse humor. "Daar begrijpen die Amsterdammers niets
van. Als het een Amsterdams boek was geworden, was het heel anders geworden."
Dat Willem met zijn meervoudige persoonlijkheid het grootste deel van zijn leven in Den Haag én in Amsterdam doorbracht, was onvermijdelijk en is voor de Bob Eversliefhebber van toen en nu een zegen. John Beringen verklaarde ooit dat de kracht van de Bob Eversserie de humor is. En inderdaad, er zijn zo veel goede en minder goede jongensboekenseries in Nederland (en daarbuiten), maar de combinatie van avonturen en humor zorgt ervoor dat de Bob Eversserie op eenzame hoogte kwam te staan. En die humor, dames en heren, is zo ongeëvenaard, omdat het een perfecte combinatie is van Haagse en Amsterdamse humor. Kijk, dat Gerben Zonderland veldwachter Zwart - uit een niet nader te noemen film, die morgen in première gaat - bij de neus neemt door met 20 hengels tegelijk te gaan vissen, waarbij uiteindelijk slechts aan één hengel een draad zit, dat diezelfde veldwachter Zwart vervolgens zijn verbalenboekje kwijtraakt, al zoekend met zijn roeiboot-zonder-spanen uit de kust drijft en uitgerekend Gerbens hulp moet inroepen om weer aan wal te komen en dat boekje terug te krijgen, dat is ook humor, maar het is geen Haagse of Amsterdamse humor. Ter illustratie zal ik twee passages uit de Bob Eversserie met elkaar
vergelijken.
De eerste scène - die jullie uiteraard al lang hebben herkend
als zijnde afkomstig uit Ali Roos als Arie Baba, HC p.78 - is een
typisch voorbeeld van Amsterdamse humor: vaak een tikkeltje bombastisch,
maar de hoofdmoot is het benadrukken van de menselijke zwakheid, met name
- niet geheel ongelijk aan de Joodse humor - zelfspot. Jan Prins kent heus
wel zijn beperkingen, maar tegen beter weten in kletst hij zichzelf steeds
weer vast. De scènes, waarin zijn gierigheid hem steeds weer in
een lastig parket brengt, zijn legio.
In tegenstelling tot wat Willem ons in Wie zei...? wil doen geloven, heeft Den Haag dus wel degelijk humor; alleen heeft het jaren geduurd voor Willem erachter kwam dat dit exact dezelfde humor is die hemzelf zo kenmerkt... |
Naar de volgende pagina van deze Nieuwsbrief Naar de inhoudsopgave van deze Nieuwsbrief Naar het overzicht van alle nieuwsbrieven Naar de index op de Nieuwsbrief Naar het site-overzicht |