Feilloos herinner ik me de dag waarop ik in ‘s-Hertogenbosch aan de hand van mijn vader en in gezelschap van andere notabelen op straat loop. Mijn oudste broer komt ons tegemoet, uit tegenovergestelde richting, nonchalant zittend op zijn fiets.
In het voorbijgaan neemt hij zwierig zijn strohoed af en roept luid en provocerend: DAG OUWEHEER! Hij lacht en hij grijnst. En rijdt door.
Ik voel de vader, deze zelfverzekerde man, zeemleren slobkousen, zilveren wandelstok, trillen van ingehouden woede. Ik voel zijn verontwaardiging via mijn hand vibreren.
Een nederlaag voor hem. Voor mijn broer een overwinning.
Het gaat om gezichtsverlies. Een loopgravengevecht.
Ik schrijf mei 1940 en zie drommen grote, zwarte vogels hoog boven in een blauwe, wolkeloze hemel. Een hoor eentonig geronk dat alsmaar nadrukkelijker wordt. De zwarte vogels blijken bommenwerpers te zijn, die in goed georganiseerde formatie’s keurig over ons land westwaarts vliegen teneinde Rotterdam, strategische haven, plat te gooien. Even later trekken eindeloze rijen gecamoufleerde vrachtwagens, volgestouwd met oorlogstuig en uitpuilend van de Duitse soldaten, richting binnenstad.
Ik sta aan de kant van de weg en kijk. Blijf kijken. Nu is het echt oorlog, begrijp ik. Maar mijn oorlog is het niet, wie verklaart er nou de oorlog aan een kind.
Duitsers dringen ons huis binnen, beleefd, desondanks bevelend.
Mijn vader is afwezig. De stiefmoeder biedt nauwelijks verzet.
Ze eten en drinken van alles, eisen bediend te worden.
Als ze weer weggaan, knopen ze hun uniformen dicht, bedanken vrolijk, klakken de hielen tegen elkaar. En trekken verder. Het is oorlog.
Mijn vader overlijdt precies negen maanden later, op 10 februari 1941.
Nederland heeft dan al gecapituleerd. Onder de voet gelopen door de Grote Buur. Bijna schreef ik: De Grote Broer. Geldingsdrang die de beschaving vermorzelen wil.
Een hersenbloeding, zegt de een.
Een hartaanval, zegt een ander.
Maar wie weet zoiets eigenlijk. Wie weet wat er in die man omging.
Wat hij voelde. Wat zijn meningen waren. Had hij een overtuiging. Had hij het betreurd dat hij hertrouwd was met de stiefmoeder. Wie weet eigenlijk hoe hij over de bezetter dacht of over God. Of over de Joden. Of over Einstein, de man die tot twee keer toe zijn Duitse nationaliteit opgaf.
En die wel het licht b | | | |
| o | | |
| | o | |
| | | g |
maar het zelf NIET DEED voor de nazi’s.
Ik kwam in opstand.
Het enige waartoe ik in staat was, in opstand komen. Ik liep weg, naar Den Haag..
En nam alle distributiebonnen mee die ik maar vinden kon, om ze vervolgens aan mijn broer te geven.
De Tweede Wereldoorlog was mijn oorlog niet.
Mijn oorlog is de stiefmoeder, dacht ik toen.
Maar mijn oorlog was mijn broer.
Vele, vele jaren later las ik ergens dat Eddy du Perron, bij het zien van Duitse bommenwerpers in het luchtruim van Noord-Holland op datzelfde moment door een hartaanval getroffen werd, waarop zijn trouwe vriend Menno ter Braak zelfmoord pleegde.
Maar toen ik DAT vernam, was ikzelf allang volwassen en de Tweede Wereldoorlog voor velen verworden tot een slepend syndroom.
------0000000----------000000000---------00000-----