Bob zet een hotel
op stelten
Wie Luxemburg kent, weet dat Esch-sur-Sûre een toeristenplaatsje
in het noorden van het Groothertogdom is. De Luxemburgers zelf noemen het
Esch-Sauer. Als zij over Esch praten dan bedoelen ze Esch-sur-Alzette,
de tweede stad van het land, gelegen aan de Franse grens. Esch-sur-Sûre
ligt ingeklemd tussen de Sûre en twee voor Luxemburgse begrippen
hoge bergwanden. De straten zijn steil en de inwoners leven van de landbouw,
de toeristen of van beide. Op het late tijdstip dat Don en Bob er aan kwamen
rijden, leek het plaatsje uitgestorven.
'Die brave Luxemburgers liggen zeker allemaal al op bed,' veronderstelde
Bob.
'Grote kans,' bromde Don, die een pijnlijke nek had gekregen omdat
hij een wat ruimere auto gewend was.
Hij reed langzaam het dorp binnen. Inderdaad zagen ze links twee hotels,
waar ook het licht al uit was. Naar rechts de weg volgend, nu bijna stapvoets
rijdend, zagen ze op een hoek een kleine winkel. De luiken waren dicht,
maar boven de winkel brandde licht. Don reed een stukje door, de straat
ging licht omhoog. Voor een klein pension was een parkeerplaats. Don stuurde
de Kever op een vrije plek en zette de motor af.
'Kom, we lopen naar beneden, naar die twee hotels,' zei Don meer tegen
zich zelf dan tegen Bob. Hij greep in zijn binnenzak en controleerde zijn
pistool. 'Je weet nooit wat je tegenkomt in dit vak.'
Bob dacht dat hij in ieder geval Don niet graag zou tegenkomen. Hoe
hij Walter aangepakt had was niet mis geweest, maar Bob veronderstelde
dat je in Dons vak weinig postzegelverzamelaars aantrof.
Ze liepen naast elkaar als waren ze twee wandelaars in de richting
van de winkel. Bij het passeren ervan keek Don aandachtig naar boven. Het
licht brandde nog steeds, maar verder was er niets te zien. Een stukje
verder stopte Don.
'Ga jij daar boven op dat terras zitten,' zei hij tegen Bob.
Het hotel waarvoor ze stonden lag tegen de bergwand. Een trap leidde
naar een terras waar wat tafels en stoelen stonden. Kennelijk was de eigenaar
van het hotel een geraniumliefhebber, want aan het hekwerk van het terras
hingen bloembakken vol met bloeiende geraniums.
foto kuipers
Bob liep de trap op en hurkte in de hoek van het terras neer. Zo had
hij van achter de geraniums een goed overzicht. Don stak de weg over en
liep rustig naar de winkel toe. Vlak voor de winkel liep hij ineens naar
rechts. Bob zag hem nauwelijks meer. Vaag zag hij de gestalte van de Amerikaan,
die achter de winkel verdween.
Zeker een kwartier lang gebeurde er niets. Bob zag geen mens. Er kwam
een auto het dorp binnenrijden. Toen de auto dichterbij kwam herkende Bob
een Peugeot 203. Toevallig had hij er het met Jan in de trein nog over
gehad. Jan had gezegd dat deze nieuwe Peugeot een van de modernste auto's
was. Als zoon van een motorenfabrikant was Bob hier natuurlijk in geïnteresseerd.
Jan Prins had verteld dat de carrosserie zelfdragend was en de voorwielen
onafhankelijk geveerd. De viercilinder motor had een kopklepper met een
vermogen van 42 pk wat voldoende was voor een topsnelheid van 115 kilometer
per uur. Tenslotte had Jan Prins zuur gezegd dat de auto bijna elfduizend
gulden kostte en voor hem niet was weggelegd.
Bob keek zo aandachtig dat hij eerst niet in de gaten had dat de auto
bij de winkel stopte. De Peugeot stopte vlak bij de deur van de winkel.
Bob keek toe. Uit de auto stapten drie mannen. Bob was er te ver vandaan
om ze te kunnen herkennen. In het vage lichtschijnsel van de lantaarn die
voor de winkel stond zag hij de mannen wel gebaren. Ook zeiden ze wat tegen
elkaar, maar meer dan wat flarden ving hij niet op. Bovendien verstond
hij de taal niet.
Een van de mannen liep naar de deur. De deur lag in een hoekportiek.
Bob zag niet wat hij deed, maar het leek hem dat de man de deur opende.
Dat bleek inderdaad zo te zijn. Ook de andere twee mannen gingen naar binnen.
Bob durfde weer adem te halen. Het leek hem dat Don de mannen wel gehoord
had. De portieren van de auto waren hard dichtgeslagen, ze hadden lopen
praten en aan de deur in de winkel gemorreld. Bob verwachtte dat Don via
de achterkant het huis zou verlaten. Maar na vijf minuten zag hij nog geen
Don. Hij kroop op handen en voeten langs de balustrade van het terras om
de zijkant van het huis beter te zien. Toen barstte de heisa los.
De oorzaak van die heisa, die het slapende hotel zou wakker schudden,
was de labrador Quincy van de eigenaar van Hotel des Ardennes. Zo heette
het hotel waar Bob nu op het terras rondkroop. Quincy was een brave hond
die al sinds jaar en dag zijn leven op het terras sleet. Hij lag daar vaak
de hele dag te soezen en de gasten vonden het best. Het beest deed geen
vlieg kwaad. Tot die middag.
De eigenaar van Des Ardennes, Pascal, doorgaans een rustige man had
enkele maanden tevoren een boeking voor één nacht uit Nederland
gekregen. Op zich niets bijzonders, dat gebeurde wel meer. Men was dan
op doorreis naar de Vogezen of het Zwarte Woud.
Deze boeking was door de gast schriftelijk bevestigd. Dat was al wat
uitzonderlijker. Pascal had een brief ontvangen waarvan het briefhoofd
indrukwekkender was dan de tekst, waarin alleen de bevestiging stond. Het
briefhoofd meldde dat de gast prof. dr. ir. O.K. Camphraadt was, buitengewoon
hoogleraar Virologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, tevens
onbezoldigd Inspecteur van de Volksgezondheid. Pascal had de brief achter
het boekingsformulier gedaan. De hoogleraar was met zijn vrouw stipt op
de aangegeven tijd gearriveerd en nadat de koffers boven stonden, hadden
zij op het terras plaatsgenomen voor een kop tomatensoep.
Zijn vrouw had al eens schuins naar Quincy gekeken, maar het goede
beest had zijn ogen niet eens opengedaan toen het echtpaar ging zitten.
De soep arriveerde en net toen de vrouw een hap wilde nemen ging Quincy
zitten en begon hevig met zijn poot achter een oor te krabben.
De vrouw gaf een gil en riep tegen haar man: 'Otto, zorg er voor dat
dat vreselijke ziekteverwekkende beest van het terras afgaat.'
De hoogleraar, nog wat gespannen na de voor hem intensieve autotocht
van Nederland naar Luxemburg, had nadat hij nog eens verteld had wie hij
was, op hoge toon van Pascal geëist dat Quincy van het terras af zou
gaan. Pascal, die geen problemen op het volle terras wilde, had eerst geprobeerd
de boel te sussen, maar dat maakte de hoogleraar alleen maar bozer. Zeker
omdat de ogen van zijn vrouw verwachtingsvol op hem gericht bleven. Werd
Quincy niet weggeleid, dan eiste hij reductie op de overnachting. Toen
een onderwijzer met een ijzeren brilletje uit Hoofddorp, die al een week
in het hotel verbleef, ook nog een duit in het zakje deed omdat hij de
hoogleraar interessant vond, had een inwendig van woede kokende Pascal
Quincy naar zijn nachthok gebracht. De rest van de maaltijd en de avond
waren ijzig verlopen, behalve dan dat de onderwijzer en zijn vrouw met
de hoogleraar en zijn vrouw vriendelijk was aangeschoven en hadden zitten
babbelen.
De vrouw van de hoogleraar deed net toen Bob op handen en voeten op
het terras kroop, boven zijn hoofd op de eerste etage, het raam open voor
frisse lucht. Ze keek op het terras en gilde. 'Daar is dat beest weer!'
Camphraadt, die net zijn schoenen uit had, keek even uit het raam en
stormde meteen naar de receptie. Pascal zat daar moe de laatste administratie
van de dag te verwerken.
Voor Bob, die dit alles niet wist, was het vreemd dat er ineens lichten
aansprongen in het hotel. Hij keek over zijn schouder en drukte zich nog
meer tegen de geraniumbakken aan. Dat hielp niet, de deur ging open en
een getergde Pascal, gevolgd door Camphraadt en zijn vrouw, stormde naar
buiten.
'Nou, waar is ie dan?' zei Pascal, het terras rondkijkend. In eerste
instantie keek hij langs Bob heen, die maar was gaan staan. Quincy was
nergens te bekennen. Het brave beest lag rustig in zijn nachthok te slapen.
De hoogleraar besefte zijn fout al snel en richtte zich toen maar tot Bob.
'Wat doet híj hier?' vroeg hij aan Pascal.
Pascal liep naar Bob toe. Inmiddels was ook de onderwijzer met nog
andere gasten in zijn kielzog naar buiten gekomen.
'Ja, wat doe jij hier midden in de nacht op mijn terras?' vroeg Pascal.
Iedereen keek naar Bob. Bob kon niet zulke verhalen uit zijn duim zuigen
als Arie, maar hij was ook geen Jan Prins die al snel met de mond vol tanden
stond of zich vastpraatte.
Hij rechtte zijn rug en zei: 'Is dat soms verboden?'
'Een Amerikaan!' riep het onderwijzertje. 'Die denken dat ze alles
mogen!'
Bob vervolgde: 'Het is mijn werk.'
'Wat?' zei de onderwijzer, die de ondervraging op zich nam. Hij wilde
laten zien aan de hoogleraar dat hij ook wat kon. 'Is het je werk om 's
nachts op terrassen te zitten?'
Bob antwoordde: 'Ik werk voor een Amerikaanse reisorganisatie die ook
in Europa actief wil worden. Deze zomer ga ik verschillende hotels af om
te kijken of ze in ons programma passen. Ik was hier erg laat, maar wilde
toch even dit hotel bekijken.'
'Bemoei je er niet mee,' zei Pascal, de onderwijzer wegduwend. 'Ik
handel dit wel af.'
Achter de rug van Pascal vroeg de onderwijzer op slimme toon: 'Kunt
u zich legitimeren?'
Bob toverde een kaart uit zijn broekzak van inderdaad een reisorganisatie
waarmee hij naar Nederland was gereisd. De kaart zag er indrukwekkend uit
met handtekeningen, onder andere van de vice-president Europa van Travel
Club. De onderwijzer gaf de kaart snel terug. Samen met de hoogleraar,
zijn vrouw en de andere gasten ging hij morrend het hotel weer in. Pascal
greep Bob vast. Hij zag nog een kans om deze dag goed te maken.
'Wilt u niet even naar binnen komen om wat te drinken?' vroeg hij op
vriendelijke toon aan Bob. Maar die was meer geïnteresseerd in wat
er vijftig meter van hem vandaan gebeurde. De deur van de winkel was weer
opengegaan en er kwamen mensen naar buiten. Drie, zag Bob, met iets zwaars
tussen hen in.
Pascal, die zag dat Bobs blik afdwaalde, ging tussen Bob en de winkel
staan en vroeg: 'Echt niets te drinken?'
'Hou op man,' zei Bob, terwijl hij om Pascal heenliep om via de trap
van het terras naar beneden te gaan. Maar Pascal greep hem vast. 'Ik schenk
iets voor u in, u zult best trek hebben na zo'n lange dag.'
Dat had Bob ook wel, maar niet nu. Hij rukte zich los, maar het was
al te laat. De achterlichten van de Peugeot verdwenen in de nacht.
Bob liep snel het terras af in de richting van de winkel. De Peugeot
was natuurlijk nergens meer te bekennen. Bob had de auto niet terug langs
het hotel zien komen, dus de mannen waren het dorp verder in gereden en
aan de andere kant er weer uitgegaan, veronderstelde Bob. Volgens hem hadden
ze Don in de auto geladen.
Boven de winkel was het licht nu uit. Bob liep langs de zijkant naar
achter, zoals hij ook Don had zien doen. Aan de achterkant stond een kleine
loods, waarschijnlijk voor opslag. Achter die loods murmelde het zwarte
water van de Sûre.
Bob liep tussen winkel en loods en zag een buitentrap en bovenen aan
de trap de deur naar het woonhuis boven de winkel. Hij begon de trap te
beklimmen. Een hand omsloot ineens zijn broekspijp. Bob schrok zich een
ongeluk. Hij keek naar beneden en zag half naast de trap het grijnzende
gezicht van Don, die onder de buitentrap stond en hem tussen de treden
door had vastgepakt.
'Zo jongen, ook op onderzoek uit?'
Bob zei: 'Ik dacht dat die drie mannen je gepakt hadden.'
'Dat gebeurt zomaar niet,' antwoordde Don. 'Ik was boven in het huis
aan het rondkijken toen ik ze hoorde stoppen en binnenkomen. Er was ruim
tijd om me in een van de kamers in een inbouwkast te verstoppen.'
'Was Breitstein erbij?' vroeg Bob.
'Nee,' zei Don. 'Anders had ik hem wel bij zijn kuif gepakt. Ik hoorde
delen van hun gesprek wanneer ze langs de kast liepen, waar ik in zat.
Breitstein heeft hen wel gewaarschuwd om hier weg te gaan. Hij snapt ook
wel dat er iets mis is na het gebeurde in Ettelbruck en bij de ruïne.
Een van de mannen was de winkelier, een angsthaas die onder druk gehouden
wordt omdat ze kennelijk wat van hem weten. Ze hebben een zender en nog
wat spullen ingeladen, die ik eerder in een van de kamers had zien staan.
De winkelier is van plan om over een week weer terug te komen. Bij die
zender vond ik een papiertje waarop frequenties genoteerd stonden. De sufferds,
dat moet je nooit doen. Ik had al het idee dat deze mannen weinig voorstelden.
Nee, de hoofdprijs blijft Breitstein, als we hem hebben dan kunnen we zo
het hele netwerk oprollen.'
Al pratende was Don naar de straat gelopen in de richting van waar
zij de Kever hadden achtergelaten. Bob keek nog eens schuins naar het hotel
waar de lichten nog volop brandden. Hij vertelde Don maar niet over zijn
belevenissen.
'De auto met die mannen is die kant opgegaan,' wees Bob.
'Ik denk dat ik weet waar ze naar toe gaan,' zei Don. 'Maar om het
zeker te weten moeten we terug naar Diekirch om wat verbindingen te leggen.
Bovendien wil ik de oude Schmidthuber ook nog aan de tand voelen.'
Bob vond het best. Het was inmiddels ver na middernacht.
|